De ‘Wet meer ruimte voor nieuwe scholen’ zal waarschijnlijk in september worden behandeld in de Tweede Kamer. Wat brengt deze nieuwe interpretatie van artikel 23 het onderwijs?
Met artikel 23 van de Grondwet, de onderwijsvrijheid, hebben gelovige bevolkingsgroepen sinds 1917 het recht verworven om met overheidsbekostiging eigen scholen op te richten, uitgaande van hun eigen richting: protestantse, christelijke, katholieke en, meer recent, islamitische scholen. Daarnaast kunnen stichtingen en verenigingen algemeen bijzondere scholen oprichten; deze zijn gebaseerd op een onderwijskundige methode als Jenaplan of Montessori.
Het verzorgen van genoeg openbare scholen is een taak van de overheid; deze scholen zijn niet gebaseerd op een levensbeschouwelijke richting en iedere leerling, ongeacht achtergrond, wordt hier geaccepteerd.
De bijzondere scholen, waar ongeveer 70 procent van de scholieren in Nederland naartoe gaat, mogen hun onderwijs volledig vrij inrichten, zonder dat de bekostigende overheid zich over de inrichting ervan mag uitspreken. De enige invloed is toebedeeld aan de onderwijsinspectie, die mag controleren op de vastgestelde eindtermen, de toetsingscriteria en de deugdelijkheid van het onderwijs.
Zorgen bijzonder onderwijs
De onderwijsvrijheid is de afgelopen jaren regelmatig onder vuur komen te liggen. Er zijn onder meer zorgen over segregatie van ‘witte’ en ‘zwarte’ scholen, discriminatie van homoseksuele docenten en fundamentalistische islamitische indoctrinatie – denk aan de discussie rond het Cornelius Haga Lyceum. Er zijn in de loop der tijd enkele maatregelen genomen, zoals een spreidingsbeleid en een verbod op het beoordelen van docenten op hun seksuele oriëntatie alleen – als een docent de seksuele oriëntatie openlijk uitdraagt, kan dat op een bijzondere geloofsschool nog wel leiden tot weigering of, in bijzondere gevallen, tot ontslag.
De overvloed aan bijzonder onderwijs leidt er ook toe dat er nauwelijks meer nieuwe scholen gesticht kunnen worden. Zo geldt overheidsbekostiging van nieuwe bijzondere scholen uitsluitend voor ‘erkende’ geloofsrichtingen. Het boeddhisme wordt bijvoorbeeld niet gezien als een erkende richting om een school te kunnen stichten. Een boeddhistische basisschool komt op dit moment dus niet in aanmerking voor bekostiging door de overheid. Ook is een voorwaarde dat de grondslag van een bijzondere of algemeen bijzondere school nog niet is vertegenwoordigd in de gemeente of regio. Met een voorspelling van het te verwachten aantal leerlingen binnen het gemeentelijk voedingsgebied, moet aangetoond kunnen worden dat er voldoende vraag is naar de nog op te zetten school en dat die zich onderscheidt van de rest van het aanbod.
Tegelijk is het sinds 2006 mogelijk dat samenwerkingsscholen kunnen worden gesticht. Hierbij draagt de gemeente zijn verantwoording voor het verzorgen van openbaar onderwijs over aan een – meestal – bijzondere geloofsschool. De overheid geeft hiermee zijn zorgplicht voor het openbare onderwijs uit handen, zoals verwoord in lid 4 van artikel 23: ‘In elke gemeente wordt van overheidswege voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen.’
Ruimte voor nieuwe scholen?
Het onderwijssysteem is op politiek en bestuurlijk niveau inmiddels vastgeroest. Het onderwijsveld wordt strak geregisseerd door verschillende besturenkoepels, waarbij bijzondere scholen zich gedragen als kameleons: ouders zijn zich vaak nauwelijks bewust van de levensbeschouwelijke grondslag van een bijzondere school. Maar als er van die ‘erkende’ richting al een school is, kan er niet nóg een worden opgericht – terwijl het dus ook niet mogelijk is een school te stichten op basis van een andere, niet-erkende richting. Het oprichten van nieuwe scholen wordt daardoor haast onmogelijk.
Het voorstel voor de Wet meer ruimte voor nieuwe scholen moet het systeem weer in beweging brengen. Een school hoeft dan niet meer op een erkende richting gebaseerd te worden, waarmee het huidige principe van artikel 23 verder wordt opgerekt.
Wel zal het verzoek om een nieuwe bekostigde school te kunnen stichten, met deze wet zwaarder worden gecontroleerd en getoetst. Zo zal een belangstellingsmeting moeten worden overlegd, moeten bestuurders en toezichthouders een Verklaring omtrent het gedrag overleggen en vindt er vooraf een toetsing van de te verwachten kwaliteit plaats – in tegenstelling tot de huidige deugdelijkheidstoetsing, die de inspectie pas uitvoert als de school al gestart is. Dit onderdeel van het voorstel is dik aangezet in de discussie rond het Amsterdamse Cornelius Haga Lyceum.
Versnippering
Maar de voorgestelde ‘richtingsvrije’ schoolstichting houdt de status quo in stand. De huidige verzuiling in het onderwijs zal niet verdwijnen, want de bijzondere geloofsscholen zullen blijven bestaan; de herinterpretatie wordt niet op deze scholen toegepast. Het enige wat zal veranderen, is dat het onderwijsaanbod een nog grotere versnippering, vervlakking en vervaging zal ondergaan. Verder wordt het mogelijk gemaakt dat diverse ongedefinieerde, exotische groepen een school oprichten, vanuit hun eigen eenzijdige, onwetenschappelijke geloofsbeelden, zoals New Age-achtige, creationistische of Scientology-clubs.
Ook wordt het voor elke willekeurige groepering mogelijk om voor hun perspectief een school op te richten, als zij maar voldoende medestanders kunnen verzamelen. Vooral hoogopgeleide, financieel draagkrachtige en marketingtechnisch vaardige groepen zullen daar profijt van hebben, niet de laagopgeleide en financieel armlastige groepen. Op die manier worden er nieuwe drempels opgeworpen die zorgen voor meer kansenongelijkheid en een verdere maatschappelijke segregatie. Deze exclusiviteit zal gaan zorgen voor een verder buitensluiten van groepen en het ontstaan van een ‘kastenmaatschappij’, die begint binnen de hokjes van de eigen school.
Naast het verder oprekken van het principe van artikel 23, is het gevolg van deze ruimere oprichtingsvrijheid dat er een optimum van vaagheid ontstaat en de deur opengezet wordt naar een neoliberale commercialisering van het onderwijs. Er zullen meer ondefinieerbare algemeen bijzondere scholen komen, die het openbaar onderwijs verder onder druk zetten; het gevaar is dat de openbare scholen het imago zullen krijgen een afvoerputje te zijn, waar alleen de kinderen zitten die nergens elders passen.
Een ander perspectief
Het vasthouden aan een onderwijssysteem dat bijdraagt aan scheiding van groepen op grond van hun geloof of andere ideologische perspectieven, is ongewenst in een samenleving waarin integratie en deelname vooropstaan. Brede burgerschapsvorming, gedragen vanuit de maatschappij, dient een essentieel onderdeel van het onderwijsprogramma te zijn om het gelijkheidsprincipe waar te maken. Het beste komt dit tot zijn recht in een onderwijsomgeving die gericht is op sociale integratie en maatschappelijke socialisatie dat een beeld biedt van alle culturen.
In hoeverre kunnen we spreken van onderscheidend christelijk of islamitisch talen-, wiskunde- of biologieonderwijs? Met rationeel, seculier openbaar onderwijs bied je een stevigere basis op het gebied van taal, sociale vaardigheden en wetenschap. Als we uitgaan van lerende kinderen, zien we dat die een actieve en onverzadigbare nieuwsgierigheid hebben om de wereld te verkennen. Een kind dient onbevangen en onbevooroordeeld zijn of haar ontdekkingsreis uit te kunnen voeren, ongeacht welk label hij of zij draagt als ‘christelijk’, ‘islamitisch’ of ‘atheïstisch’ kind. Dit werkt alleen maar contraproductief in een open, rationele leeromgeving, waar verkennen en ontdekken in een veilige omgeving vooropstaan.
Na meer dan honderd jaar gescheiden onderwijs op grond van geloof, zou het goed zijn om te kiezen voor wetenschappelijk geborgd, seculier openbaar onderwijs. Als leerkracht reik je het lerende kind middelen aan om zich te kunnen ontwikkelen. Hoe kunnen we dit bereiken voor ieder kind dat onderwijs vraagt?
De overheid zou zelf de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen om lid 1 van artikel 23 – ‘Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering’ – in te vullen. Het doel is om te zorgen voor kwalitatief deugdelijk onderwijs voor iedereen. Openbare scholen kunnen opgezet worden daar waar potentieel de vragen liggen of gearticuleerd worden.
De school wordt in samenspraak met onderwijsvragers en het toekomstige lerarenkorps of het docententeam opgezet. Met elkaar, ouders (vragers) en het onderwijsteam (aanbieders), bepalen ze de pedagogische didactische inrichting van de school of opleiding. Hiermee bied je de onderwijsvragers samen met onderwijsteam de ruimte om bijvoorbeeld Jenaplan, Dalton, Montessori of Freinet als didactische methode te kiezen voor de openbare school.
Hoogstwaarschijnlijk is dit passender in te vullen door de betreffende regio’s en beter afgestemd op de vragen die daar leven. Naast het funderend en kwalificerend onderwijs, zal er voor de leerlingen ook plaats zijn in het curriculum voor het onafhankelijk kennismaken met alle levensbeschouwingen en filosofische benaderingen, om ieder kind zich te laten ontwikkelen tot maatschappelijk betrokken en gekwalificeerde burger.
Je neemt dan het rationele, seculiere openbare onderwijs als vertrekpunt, waarmee geloof en ideologie buiten de school blijft. Want alleen door het afschaffen van bijzonder geloofsonderwijs, kan er gelijkwaardigheid voor alle leerlingen ontstaan.