Het sms’je van Polman. Dat was de benaming voor een verondersteld sms’je dat Unilever-topman Paul Polman aan premier Mark Rutte had gestuurd. In dit bericht zou hebben gestaan dat het bedrijf zijn hoofdkantoor toch niet in Nederland zou vestigen. Een paar dagen later torpedeerde onze premier het controversiële regeringsvoorstel om de dividendbelasting in Nederland af te schaffen.
Wat was hier aan de hand? Was één berichtje van een multinational genoeg om het Nederlandse belastingstelsel compleet om te gooien? Deze merkwaardige gebeurtenis leent zich uitstekend om eens dieper in te gaan op de relatie tussen de staat en het bedrijfsleven.
In elk tijdperk zijn de relaties tussen de staat en het bedrijfsleven anders. Vaak nemen we de huidige situatie voor lief, en is het moeilijk voor het stellen hoe het anders zou kunnen. Daarom is het nuttig om om het huidige systeem eens in perspectief te plaatsen en te heroverwegen – voordat het te laat is.
Zeventiende eeuw: staatsinmenging
Een van de eerste voorbeelden van een samenwerking tussen de staat en het bedrijfsleven vinden we in ons eigen land. in 1602 besluit Johan van Oldenbarnevelt om verschillende voorcompagnieën, die afzonderlijk handel dreven, samen te voegen tot een geheel. Deze gedwongen fusie resulteerde in de Verenigde Oostindische Compagnie, de VOC. Er waren verschillende redenen om dit te doen. Allereerst was het voor Nederland gunstig om economische macht uit te oefenen tegen Spanje en Engeland, dat zelf ook de East India Company oprichtte. Daarnaast bleek dat concurrentie tussen de voorcompagnieën de winst voor Nederland drukte. Voor de staatskas zou het beter zijn als er één monopolie zou zijn, waarbij zowel de inkoop- als de verkoopprijs makkelijker gecontroleerd konden worden.
Tijdens de oprichting van de compagnie gaf de staat een octrooi uit aan de VOC. Dit was simpel gezegd een soort vergunning. Dat octrooi was geldig voor een periode van 21 jaar, en na het verstrijken van deze termijn moest het octrooi opnieuw gegeven worden. Doordat de staat als enige het octrooi kon uitgeven, had zij grote invloed aan de onderhandelingstafel. Vaak werden er accijns-, belasting- en soms ook dividendtarieven afgesproken die de staat zou ontvangen. Zo was er een garantie dat een deel van de winsten ook ten goede kwam aan de overheid, die het weer kon gebruiken om wegen, administratie en het militair apparaat te onderhouden. Het systeem van sterke staatsregie over de economie was in die tijd gangbaar in West-Europa. Dit was een onderdeel van het mercantilistisch systeem, waarbij een staat zijn eigen exportpositie zo sterk mogelijk wilde maken om zo economisch te floreren. Nederland deed hier deels aan mee, maar was minder enthousiast dan landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Achttiende eeuw: geboorte van het marktdenken
In 1776 bracht Adam Smith zijn beroemde boek The Wealth of Nations uit. Dit boek wordt gezien als het begin van het klassiek-liberale economische gedachtegoed. Adam Smith was kritisch ten opzichte van grote corporaties en overmatige staatsinmenging in de economie. Hij had een speciale afkeer van de Britse East India Company, die hij zag als een corrupte en welvaartsvernietigende organisatie. Dit viel samen met het begin van de industriële revolutie in de late achttiende eeuw.
Smith vond dat particuliere bedrijven en personen het beste met rust gelaten konden worden door de staat. Overigens wordt er vaak een karikatuur van het gedachtegoed van Smith gebruikt. In werkelijkheid was hij tegen monopolies, tegen het ‘joint stock company’-model, vóór de publieke voorziening van onderwijs – met een eigen bijdrage van de student – en stond hij niet negatief tegenover een hogere belasting op luxegoederen.
Negentiende en twintigste eeuw: marxisme en de sociaal-katholieke leer
In het midden van de negentiende eeuw had de industriële revolutie het economische en sociale landschap flink veranderd. Door de gigantische trek naar de steden was het aanbod van arbeid groter dan de vraag. Dit resulteerde in lage lonen, werkloosheid en wijdverspreide armoede. Ook kinderen werden ingezet om in de fabrieken te werken. Een van de gevolgen van deze situatie was de opkomst van het marxisme vanaf het midden van negentiende eeuw. Het kapitalistisch systeem werd door de volgers van Marx afgezworen en de droom voor een heilstaat werd in de daaropvolgende decennia gevormd.
We zien dat dit gedachtegoed grote invloed heeft gehad. Andere instituties, zoals de Rooms-Katholieke Kerk, namen onderdelen van het gedachtegoed van Marx over. Zo bracht Paus Leo XIII in 1893 de encycliek Rerum Novarum uit. Hij schreef daarin dat persoonlijk bezit goed voor de samenleving was, maar dat de excessen van het vrijemarktkapitalisme aangepakt moesten worden. Zo ontstond het principe van een rechtvaardig loon. De achterliggende gedachte was dat de staat een rol moest gaan spelen in het garanderen van een eerlijk loon, door middel van interventie of wetgeving.
Samen met de sociaaldemocratie is deze leer het fundament van de verzorgingsstaat en het poldermodel. Overheden gaan zich weer meer bemoeien met het welzijn van de burgers en de economie. Dit zien we in de oprichting van de Nederlandse Staatsmijnen in 1902 en de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie in 1918. Ook richtte de staat in dat jaar, in samenwerking met particuliere investeerders, Hoogovens in IJmuiden – nu Tata Steel – op.
Ook particuliere bedrijven hielden zich in deze tijd bezig met het welzijn van hun werknemers. Zo zorgde Philips voor huisvesting en werd vanaf 1916 de complete wijk Strijp-S in Eindhoven uit de grond gestampt voor onderzoek en woonruimte. Ook werd er een sportvereniging opgericht, Philips Sportvereniging (nu PSV). Daarnaast was er een opleidingsinstituut waar werknemers nieuwe vaardigheden konden bijleren.
Eind twintigste eeuw: de EU en het neoliberalisme
In de jaren 70 spat de roze wolk uiteen waarop de economie na de Tweede Wereldoorlog dreef. De wereldwijde economische schokken, inflatie en de groeiende overheidsuitgaven creëren een begrotingstekort in Nederland. Als reactie op deze ontwikkelingen wordt er in de jaren 80 flink bezuinigd, onder leiding van CDA-premier Ruud Lubbers. De daarna volgende deregulering en privatisering in Nederland vinden hun oorsprong in het beleid van president Reagan in de Verenigde Staten en van premier Thatcher in het Verenigd Koninkrijk. In Nederland zijn er twee belangrijke redenen om over te gaan op deregulering en privatisering.
De eerste was het bezuinigen en het opvullen van de begrotingstekorten. Het tafelzilver werd verkocht om zo het huishoudboekje in balans te houden, zoals door de privatisering van de Postbank in 1986. Daarnaast speelde de vorming van de interne markt van de EU een rol. De achterliggende gedachte was dat als men een interne markt wilden hebben, de verschillende sectoren in een land ook open zouden moeten staan voor concurrentie. Op basis van dit idee werden er bepaalde richtlijnen gecreëerd die zich bezighielden met verzelfstandiging of privatisering van overheidsdiensten. Maar Nederland liep op de troepen vooruit, en ging veel verder dan vele andere Europese landen.
In de jaren 90 en 00 werd dit beleid onder de paarse kabinetten en de kabinetten Balkenende gestaag voortgezet. De basiszorg werd geprivatiseerd met de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006 en energiebedrijven Essent en Nuon werden van de hand gedaan in 2009. Essent werd overgekocht door het RWE – tot 1990 het Rheinisch-Westfälisches Elektrizitätswerk – en Nuon werd gekocht door Vattenfall, voor 100 procent in de handen van de Zweedse staat.
2019: een tijd van excessen?
Anno 2019 is het duidelijk dat de staat steeds minder in de melk te brokkelen heeft. De regeringspartijen durven de bedrijven geen strobreed in de weg te leggen. Ze schermen met banenverlies en competetiviteitsverlies als wij de regels voor grote bedrijven zouden aanscherpen. Daarmee laten de Nederlandse staat en de rest van West-Europa zich buitengewoon makkelijk chanteren door multinationals die met een gespeeld dreigende blik naar de uitgang kijken.
Onder multinationals is het tegenwoordig erg populair om wetgeving te ‘shoppen’. Het hoofdkantoor in het ene land, de koopkracht en markt van een ander land en de belastingaangifte op een klein eilandje in de Atlantische Oceaan. De dividendbelasting-affaire legt pijnlijk bloot hoe de staat bedrijven probeert te paaien Het feit dat Nederland haar hele belastingstelsel wilde omgooien, om mogelijk één bedrijf hierheen te lokken, spreekt boekdelen.
Door de locatie-onafhankelijkheid en de digitalisering van veel arbeid, en door de ongelimiteerde kapitaalstromen in het internationale financiële stelsel, staan heel veel banen permanent op de tocht. De excessen bevinden zich zoals gebruikelijk in Amerika. In 2017 kondigde mega-bedrijf Amazon bijvoorbeeld aan dat zij haar tweede hoofdkwartier ‘ergens’ in Amerika wilde vestigen. Amazon lanceerde een open inschrijving waar staten en steden tegen elkaar konden opbieden. Het bedrijf ontving 238 voorstellen. Overheden van staten en steden duikelden over elkaar heen om het bedrijf miljarden in belastingvoordeel te geven. Als kers op de taart waren er overheden die bovenop de belastingvoordelen ook nog eens honderden miljoenen in subsidies beschikbaar stelden voor het bedrijf. Dit is allemaal gemeenschapsgeld, dat dus niet naar onderwijs, zorg of pensioenvoorzieningen kan gaan.
In het belang van de democratie zal het mandaat voor economisch en sociaal beleid weer naar de staat moeten gaan. Een gemengd kapitalisch systeem heeft een belangrijke rol gespeeld in bijna elke ontwikkelde economie. Niet alleen in West-Europa, maar ook in Japan en Zuid-Korea. Ook de gigantische groei van China in de afgelopen decennia is duidelijk te danken aan een balans tussen vrijhandel en staatsinterventie.
De eerste – en makkelijkste – stap zou zijn om de nutsbedrijven in de energiesector weer het hernationaliseren. De provincies en gemeenten hebben toendertijd megawinsten gemaakt op de verkoop van de energiebedrijven – ruim 19 miljard euro. De regering zou dit geld aan kunnen wenden om de bedrijven terug te kopen. Op deze manier kunnen we de energieveiligheid – net zoals de voedselveiligheid na de Tweede Wereldoorlog – van Nederland garanderen. Daarnaast kunnen we ook zelf keuzes maken in de investeringen die wij doen om onze energie betaalbaar te houden, in plaats van afhankelijk te zijn van particuliere bedrijven uit het buitenland.
Het buitenlands bezit van cruciale voorzieningen is dan ook niet wenselijk, zeker omdat landen via dit eigenaarschap politieke of diplomatieke druk op ons kunnen uitoefenen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan China die havens in Portugal en Griekenland bezit, en op deze manier belangrijke beslissingen in de Europese Raad kan blokkeren.
Willen wij in Europa daadwerkelijk onze strategische infrastructuur overlaten aan geopolitieke spelers? Of gaan we onze nutsbedrijven stevig in de hand houden, om zo toekomstbestendige en betaalbare voorzieningen te garanderen? We zullen dit zelf moeten beslissen – voordat het vóór ons beslist wordt.
Beeld: Kaj Brens