Op 23 maart jongstleden maakte de Rijksoverheid bekend dat het voor het eerder ingestelde verbod op bijeenkomsten een aantal uitzonderingen maakt. Het verbod is onderdeel van het beleid om de corona-crisis te beteugelen door het besmettingsrisico dat ontstaat bij bijeenkomsten zoveel mogelijk te neutraliseren. Naast de uitzonderingen voor begrafenissen, huwelijken, wettelijk verplichte (aandeelhouders)vergaderingen en vergaderingen die noodzakelijk zijn voor de continuïteit van organisaties en bedrijven, prijkte een opvallende uitzonderingscategorie op de website van de Rijksoverheid:
‘Het gaat om een religieuze of levensbeschouwelijke bijeenkomst. Mits die onder de 30 personen is en er onderling 1,5 meter afstand kan worden genomen.’
Deze uitzondering is opmerkelijk omdat deze, in tegenstelling tot de andere voorbeelden, niet gemaakt is zodat burgers wettelijke verplichtingen na kunnen komen of omdat uitstel en afgelasting ondenkbaar is vanwege een algemeen aanvaardbare dringende noodzaak, zoals in het geval van een begrafenis. De passage wekt bovendien de indruk dat het hier om bevoorrechting gaat. Dit leidde tot ophef, waaronder bij ondergetekende, en een brief van het Humanistisch Verbond.
Een paar dagen later, op 26 maart, wordt premier Rutte in de Tweede Kamer bevraagd over deze uitzonderingspositie. Hij verklaart daarover het volgende:
‘Hier geldt dat je grondwettelijk gezien, vanwege de godsdienstvrijheid, niet in algemene zin religieuze bijeenkomsten kunt verbieden’
Op 1 april herhaalde hij dit standpunt.
In tegenstelling tot wat de minister-president beweert is het een politieke keuze om levensbeschouwelijke bijeenkomsten door te laten gaan. Het is absoluut geen logisch gevolg van de verplichtingen die de overheid heeft ten aanzien van de Grondwet. Sterker nog, de Grondwet, in z’n totaliteit beschouwd, verbiedt deze uitzonderingspositie. Dat zit zo:
Godsdienstvrijheid
Ten eerste is de godsdienstvrijheid in Nederland niet absoluut. Artikel 6 van de Grondwet, waarin de godsdienstvrijheid staat gestipuleerd, kent de volgende, belangrijke passage:
‘Behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.’
Dat betekent in beginsel dat wetsovertredingen nooit een vorm van godsdienstvrijheid kunnen zijn. Wie een moord of diefstal ziet als een religieuze verplichting kan geen aanspraak maken op godsdienstvrijheid omdat de zaken die door andere (grond)wetten verboden worden dankzij deze passage niet onder die godsdienstvrijheid vallen. Zo’n beperking in de grondwet is nodig omdat de overheid haar burgers niet mag voorschrijven hoe of wat ze denken of geloven. Dankzij de godsdienstvrijheid staat het iedereen vrij om een geheel eigen interpretatie aan hun godsdienst te geven of in theorie zelfs een eigen nieuwe godsdienst op te richten, zonder dat daar goedkeuring van de overheid voor nodig is. Zonder de bovengenoemde toevoeging zou iedereen voortdurend de wet buitenspel kunnen zetten door te verklaren dat deze indruist tegen een religieuze verplichting, het geweten of een ‘diep gevoelde overtuiging’. De toevoeging relativeert het belang van die opvattingen zodat we beschermd zijn tegen wetteloosheid, theocratie, en bevoorrechting van religieuze burgers: zaken die onverenigbaar zijn met de vrijheid en gelijkwaardigheid die de Grondwet voor haar burgers juist moet waarborgen.
Deze passage heeft echter ook gevolgen voor de manier waarop de overheid haar beleid moet verantwoorden jegens de Grondwet. Als de overheid een bepaalde keuze rechtvaardigt met een beroep op godsdienstvrijheid maar met die keuze weer een andere (grond)wet zou schenden, dan is dat beroep illegitiem. Hoewel de Grondwet zelf geen intrinsieke hiërarchie heeft, moet de overheid eerst de wet respecteren. Uitsluitend binnen die kaders kan en mag de overheid verantwoordelijk gehouden worden voor het waarborgen van levensbeschouwelijke vrijheden. Een van die wetten is Artikel 1 van de Grondwet, waarin onze gelijkwaardigheid en gelijke behandeling is opgetekend. Zodra de overheid uitzonderingen maakt voor religieuze belangen, en daarmee ongelijke behandeling toepast, is de Grondwet eerder geschonden dan nageleefd. Immers, de godsdienstvrijheid geldt pas nadat de overheid eerst gelijk behandelt en zo de ‘verantwoordelijkheid volgens de wet’ neemt.
Vrijheid van vereniging en vergadering
Ten tweede is het onder deze extreme omstandigheden helaas niet vanzelfsprekend dat mensen überhaupt een beroep op grondrechten kunnen doen. Dat is omdat de overheid een nog fundamentelere plicht heeft om de volksgezondheid te waarborgen. Algemene bijeenkomsten zonder levensbeschouwelijke grondslag zijn inmiddels om die reden ook verboden. Voor die beslissing is, zoals het hoort, puur gekeken naar de besmettingsrisico’s. Ook bij die zaken zou je kunnen verwijzen naar de Grondwet. Die kent immers de vrijheid van vereniging (Art. 8) en de vrijheid van vergadering (Art. 9). Toch maakt de overheid dáár geen uitzondering voor, omdat de overheid in deze gevallen wél juist handelt. Zo kent Artikel 8 ook een uitzonderingspassage:
‘Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.’
Het behoeft geen uitleg dat de openbare orde in het geding is als een virusuitbraak de samenleving ernstig bedreigt. Artikel 9 kent ook zo’n passage, waarin zelfs specifiek over het belang van de volksgezondheid wordt gesproken:
‘De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid.’
De overheid mag dus een beroep doen op deze passage: burgers mogen momenteel even niet, of onder beperkte voorwaarden, verenigen of vergaderen. Bovendien blijkt uit deze passages dat er een belangrijk principe achter onze grondrechten schuilt: de uitoefening van onze grondrechten mag nooit een gevaar zijn voor zaken als openbare orde en gezondheid. De schrijvers van onze Grondwet waren zich bewust van het feit dat een Grondwet juist een vijand van onze grondrechten wordt als deze vrijheden een ongebreideld karakter zouden hebben. Dat betekent dat deze uitzonderingen, als een soort ‘geest van de Grondwet’, ook in ogenschouw genomen moeten worden bij de artikelen waar dit niet expliciet bij staat. Er is geen enkele reden waarom in redelijkheid aangenomen mag worden dat een uiting van het ene grondrecht wel ten koste van gezondheid of openbare orde mag gaan en een uiting van het andere niet. Het is dus merkwaardig dat de overheid dit wél doet. Vast staat dat de premier deze vraag onbeantwoord laat als hij zich beperkt tot een beroep op de Grondwet.
Een wassen neus
Er is nog wat anders aan de hand. Op 24 maart schreef het Humanistisch Verbond de eerder genoemde brief naar minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid waarin de overheid werd aangesproken op deze ongelijke behandeling. Op de website van de Rijksoverheid werd de gewraakte passage vervolgens niet verwijderd maar aangepast, zodat deze ook ‘levensbeschouwelijke’ bijeenkomsten toestond. Ook toen werd verwezen naar de formuleringen die ook in de Grondwet gehanteerd worden, met vermoedelijk het idee dat het op die manier allemaal netjes in overeenstemming met die Grondwet zou zijn.
Helaas is dat een wassen neus. Het idee dat een levensbeschouwelijke bijeenkomst deze uitzonderingspositie rechtvaardigt vloeit voort uit het idee dat die bijeenkomst een bijzondere status heeft of in een dringende, fundamentele behoefte voorziet. Dat is, anders dan de aangepaste formulering suggereert, helemaal geen gevolg van algemene levensbeschouwelijke belangen die voor iedere burger gelden. Geen humanist in Nederland zal verklaren dat hij of zij in ernstige gewetensnood komt omdat een bijeenkomst van het Humanistisch Verbond niet doorgaat. Er is geen atheïst die zich in z’n grondrechten aangetast voelt omdat de Atheist Day (23 maart) niet openlijk gevierd kan worden of omdat de vrijdenkersborrels her en der in het land niet doorgaan. De groep die daadwerkelijk deze gevoelens van onmisbaarheid hebben beperkt zich wel degelijk tot de gelovigen.
Het aanpassen van de formulering is dus louter een tekstuele, papieren werkelijkheid. Dat maakt dat de ongelijke behandeling alsnog gehandhaafd blijft. De overheid blijft er immers mee communiceren dat het die specifieke behoefte boven het belang van volksgezondheid laat zegevieren, terwijl dat voor alle andere soorten bijeenkomsten niet het geval is. Bovendien behandelt de overheid atheïsten en humanisten hiermee op basis van een religieuze norm. Deze schrijft als het ware voor dat zij dezelfde onmisbaarheid moeten toeschrijven aan hun bijeenkomsten, terwijl die groep dat nu júíst als atheïst/humanist niet heeft vanuit de eigen overtuiging.
De rechterlijke macht
Nu denkt u wellicht: ‘Waar maken we ons druk om? De overheid heeft momenteel wel wat belangrijkers om zich druk over te maken.’ Dat klopt. Toch moeten we ons zorgen maken over deze wijze van ongelijke behandeling, omdat er iets speelt wat zich niet tot deze kwestie beperkt. De overheid heeft een slechte reputatie op dit gebied.
In oktober 2019 stond een vrouw voor de Hoge Raad die in 2015 ruim dertig kilo ayahuasca-thee ons land in probeerde te smokkelen. Hoewel dit in strijd is met de Opiumwet, hanteerde de overheid een gedoogbeleid. De vrouw was namelijk onderdeel van een Braziliaans kerkgenootschap dat de thee als ‘heilig middel’ ziet en gebruikt tijdens kerkdiensten. De Hoge Raad constateerde, in navolging van de lagere rechtscolleges, dat het beroep op godsdienstvrijheid hier geen doorslag geeft, omdat het middel schadelijk is voor de (volks)gezondheid. De Hoge Raad stelde dat het hier om een ’toegelaten beperking’ van de godsdienstvrijheid gaat. Daarmee werd niet alleen de vrouw definitief veroordeeld, maar ook de overheid kreeg impliciet een tik op de vingers aangezien die het gedoogbeleid hanteerde en verantwoordelijk is voor de volksgezondheid.
Dit recente arrest, dat in 2019 nog eens werd bevestigd, maakt deze kwestie juist nu zo prangend: ook hier staat de volksgezondheid tegenover de godsdienstvrijheid. De vraag rijst waarom de Hoge Raad voor een relatief kleine dreiging voor de volksgezondheid de godsdienstvrijheid ondergeschikt acht en de overheid nu bij een grote dreiging zegt dat aan de godsdienstvrijheid niet getornd mag worden. Ook op deze vraag krijgen we van de premier en de verantwoordelijke ministers geen antwoord.
Volksgezondheid
Dat de volksgezondheid bij religieuze en levensbeschouwelijke bijeenkomsten in het geding is, wordt in binnen- en buitenland moeiteloos aangetoond. Zo werd een belangrijke besmettingshaard van het coronavirus in Zuid-Korea toegeschreven aan de Shincheonji-kerk. In Nederland was er een uitbraak in een woonzorgcomplex in Sommelsdijk. De vermoedelijke oorzaak is wederom het bezoeken van een kerkdienst.
De juiste rol
Het is juist op dit soort momenten belangrijk dat de overheid gelijke behandeling toepast, omdat daar ook een broodnodige boodschap vanuit gaat, namelijk dat we als een verenigde mensheid moeten optreden om deze humanitaire gezondheidscrisis het hoofd te bieden. Het idee dat iedereen evenveel moet inleveren is een belangrijke basis onder de solidariteit die we moeten koesteren in deze tijden. Het coronavirus discrimineert ook niet. We zijn, afgezien van leeftijd en gezondheid, allemaal even kwetsbaar. Het appèl om in deze tijden niet egoïstisch te zijn en je alle toiletrollen toe te eigenen verliest aan geloofwaardigheid als tegelijkertijd de religieuze burger door de overheid wel een uitzonderingspositie toebedeeld krijgt.
De kerken
Gelukkig geven veel gelovigen en godsdienstige organisaties aan dat ze zelf geen behoefte hebben aan deze uitzonderingspositie en dat zij zelf al strengere regels hanteren. Andries Knevel, zelf christen, gaf op Twitter aan dat hij pleit voor ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Ahmed Aboutaleb, burgemeester van Rotterdam en moslim, bepleit hetzelfde. Terwijl een aanzienlijk deel van de doelgroep hier dus niet eens om vraagt, volhardt de overheid in deze uitzonderingspositie. Dat is wederom merkwaardig. De premier geeft weliswaar aan dat hij de individuele keuze van kerken om onder de huidige omstandigheden te sluiten ‘van harte steunt’, maar hij legt niet uit waarom die uitzonderingspositie nodig was, juist met dit gegeven in ogenschouw. Sterker nog, het uitspreken van die steun maakt dat de overheid impliciet erkent dat dat in het kader van de volksgezondheid een verstandigere beslissing is!
Theonormativiteit
De typische neiging van de overheid om religieuze aangelegenheden een uitzonderingspositie toe te bedelen, die ook een rol speelt bij zaken als besnijdenis en rituele slacht, vloeit voort uit een maatschappelijk verschijnsel genaamd theonormativiteit. Dit is het idee dat godsdienst en religiositeit in het algemeen op een voetstuk staan en een bijzondere behoefte van burgers omvat. Dat heeft te maken met het feit dat godsdienst vroeger als onmisbaar werd geacht voor de samenleving en het persoonlijke leven. Niet- en andersgelovigen waren eerder een afwijking dan een aanvaardbaar onderdeel van levensbeschouwelijke pluriformiteit. Hoewel dat perspectief in het ontkerkelijkte Nederland gelukkig steeds minder leeft, hebben we te maken met de overblijfselen van die cultuur. Dat komt onder meer tot uiting in het huidige overheidsbeleid.
Theonormativiteit is schadelijk. Ten eerste vervormt het de godsdienstvrijheid. Godsdienstvrijheid is een belang van mensen die in vrijheid (en gezondheid!) wensen te leven. Die vrijheid is niet specifiek gericht op keuzes die het belang van godsdienst dienen: iemand die zich tot een godsdienst bekeert doet daarmee exact hetzelfde beroep op godsdienstvrijheid als iemand die van het geloof afvalt. Als de hele wereld zou ophouden te geloven, dan is dat, mits vrijwillig uiteraard, volstrekt in overeenstemming met de godsdienstvrijheid. Onder invloed van theonormativiteit verandert dat naar een vrijheid van het fenomeen godsdienst zelf en in de praktijk vaak van slechts enkele dominante godsdiensten. Het idee ontstaat al snel dat godsdienstvrijheid geschaad wordt als religiositeit wordt geschaad. Dat bemoeilijkt de doorgang van andere, wellicht botsende, mensenrechten, zoals het zelfbeschikkingsrecht en de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam.
Ten tweede versterkt theonormativiteit het idee dat alleen godsdienst en levensbeschouwing een echt wezenlijke waarde voor de mens vertegenwoordigen of een monopolie hebben als het gaat om zaken die ‘mensen ten diepste beweegt’. Mensen die bijvoorbeeld veel waarde hechten aan hun politieke overtuiging, hun sport of hun hobby, zouden dat nooit op dezelfde wijze belijden als een gelovige dat doet met het geloof. De werkelijkheid is natuurlijk anders. Er is geen enkele reden waarom iemand die z’n leven lang tijd en energie steekt in zijn of haar sportcarrière minder begaan is met die bezigheid of daar minder voldoening uit haalt dan christenen die overwegend niet meer naar de kerk gaan en nog amper uit kunnen leggen wat er met Pinksteren precies gevierd wordt. Maar de meeste sporten zijn inmiddels verboden. Religieuze diensten niet.
Kortom, overheid, kom tot inkeer! Volksgezondheid gaat boven godsdienstvrijheid. Gelijke behandeling gaat boven godsdienstvrijheid. U schendt de Grondwet.
Beeld: Couleur