Het behoeft nauwelijks betoog dat de Afro-Amerikaanse Burgerrechtenbeweging, de Civil Rights Movement, de tweede feministische golf en de Gay Pride allemaal liberaal van inslag waren, zowel in brede filosofische zin als in de striktere betekenis zoals die zich in de hedendaagse politiek voordoet. Toch krijgen mensen die zich volgens één of beide definities liberaal noemen, dikwijls te horen dat ze die grote liberale successen kennelijk afkeuren. Dit gebeurt zodra iemand kritiek heeft op identiteitspolitiek.

Dit eigenaardige verwijt volgt op de bewering dat deze burgerrechtenbewegingen een vorm van identiteitspolitiek moeten zijn omdat ze het heel expliciet voor een groep met een specifieke identiteit opnamen. Nee. Dat is nooit wat liberale critici met de term ‘identiteitspolitiek’ bedoelen. Het is geheel in lijn met het universele liberalisme – en er zelfs een integraal onderdeel van – om op te komen voor universele mensenrechten, vrijheden en kansen door te focussen op identiteitsgroepen die daarvan worden uitgesloten. Maar een dergelijke voorspraak is geen identiteitspolitiek.

Dit is geen semantische haarkloverij. Het is van essentieel belang onderscheid te maken tussen universeel liberalisme en identiteitspolitiek, en zowel de onderlinge overeenkomsten als de verschillen te herkennen. Beide zien ongelijkheid, verzetten zich daartegen en streven ernaar het te verhelpen, maar doen dit met zeer uiteenlopende opvattingen over de samenleving, en met een sterk verschillende benadering. Die verschillen zijn belangrijk. Universeel liberalisme richt zich op individualiteit en gedeelde menselijkheid en streeft naar een maatschappij waarin elk individu in gelijke mate toegang heeft tot alle rechten, vrijheden en kansen die onze samenleving biedt. Identiteitspolitiek focust expliciet op groepsidentiteit en streeft naar politieke empowerment door te beweren dat een bepaalde groep een homogene, gemarginaliseerde entiteit is die buiten en tegenover een andere homogene, geprivilegieerde groep staat. 

Universeel liberalisme

Het is belangrijk te begrijpen dat ‘liberaal’ niet duidt op een plaats ter linkerzijde van het politieke spectrum, zoals het in de VS vaak wordt gebruikt. Noch duidt het op een plaats aan de rechterkant, zoals het in Australië dikwijls wordt gebezigd. Het is eerder een filosofische en ethische positie met een lange geschiedenis, die zich richt op individualiteit, vrijheid en gelijke kansen. In feite wordt het zowel in uitgesproken linkse, uitgesproken rechtse, vrijzinnige en onafhankelijke, veelal centristische politieke posities gevonden. Universeel liberalisme is daarom een algemeen aanvaard beginsel, en is voortgekomen uit de ideeën van de Verlichting en de stichting van seculiere, liberale democratieën. In die hoedanigheid heeft het de burgerrechtenbewegingen voortgebracht. 

De Civil Rights Movement, de tweede feministische golf en de Gay Pride werkten expliciet met deze waarden van universele mensenrechten om de waardigheid van het individu te bevorderen, ongeacht ras, gender, geslacht, seksuele geaardheid of andere identiteitskenmerken. Zij riepen daarbij op universele mensenrechten universeel toe te passen. Ze eisten dat mensen van kleur, vrouwen en seksuele minderheden niet langer werden gediscrimineerd of als tweederangsburgers werden behandeld. Ze eisten dat iedereen in een liberale samenleving, die haar beloften aan haar burgers nakomt, alle rechten, vrijheden en kansen zou krijgen.

Martin Luther King Jr. benadrukte dit grondbeginsel van individualiteit en gedeelde menselijkheid uitdrukkelijk toen hij zei: ‘Ik heb een droom dat mijn vier kinderen op een dag in een land zullen leven waar ze niet zullen worden beoordeeld op hun huidskleur, maar op hun karakter.’ De liberale feministen deden dat ook toen ze dezelfde carrièremogelijkheden als mannen opeisten, hetzelfde loon voor identiek werk, hetzelfde recht om een hypotheek, een rekening-courantkrediet en een lening op eigen naam aan te vragen, en dezelfde vrijheid om net als mannelijke volwassenen verantwoordelijk te zijn voor hun eigen schulden.

De Gay-Pride-beweging eiste dat homoseksuele mannen hetzelfde recht op een consensueel volwassen seksleven zouden krijgen als heteroseksuelen en stelde dat hun relaties en die van lesbiennes en biseksuelen als even waardevol en belangrijk moesten worden erkend als die van heteroseksuele paren. Zoals de naam al aangeeft ging en gaat het bij de Gay Pride niet alleen om juridische gelijkheid maar ook om de erkenning dat seksuele minderheden niet gestoord of verdorven zijn, maar volkomen normale, gezonde en moreel gelijkwaardige individuen die hetzelfde respect verdienen als elk ander mens – op basis van hun karakter. Dit sociale element van de Civil Rights Movement komt overeen met de eis van antiracisten en vrouwenrechtenactivisten om mensen van kleur en vrouwen eveneens te erkennen als volwaardige individuen die de samenleving net zoveel te bieden hebben als blanke mannen. 

Deze bewegingen dankten hun succes echter niet aan een kleine groep activisten, zelfs niet aan activisten die zo inspirerend waren als Martin Luther King. Ze waren succesvol omdat ze appelleerden aan de universele, liberale geest die liberale democratieën vol trots uitdroegen, maar die zich niet tot al hun burgers uitstrekte. De burgerrechtenbewegingen riepen landen (en hun instanties) expliciet op om de belofte van juist dit grondbeginsel na te komen; een grondbeginsel dat (ondanks tegenslagen) sinds het humanisme van de Renaissance gestaag was gegroeid, verder werd ontwikkeld tijdens de Verlichting, vervolgens een expliciete stem vond bij filosofen, van Mary Wollstonecraft tot John Stuart Mill, een prominente plaats kreeg in de Amerikaanse grondwet, en na de Tweede Wereldoorlog, de ineenstorting van het Britse rijk en het afschaffen van de rassenscheidingswetten klaar stond om een grote sprong voorwaarts te maken.

Dat is geen identiteitspolitiek.

Identiteitspolitiek

Identiteitspolitiek is een heel andere benadering dan universeel liberalisme en komt in zijn vorm van sociale rechtvaardigheid voort uit een intellectuele verschuiving in de linkse academische wereld. Vanaf het einde van de zestiger jaren tot halverwege de jaren tachtig raakte een aantal linkse intellectuelen uit verschillende disciplines gedesillusioneerd met het marxisme en bedacht een radicaal andere manier om naar de samenleving te kijken. Dit was een tijd waarin westerse samenlevingen grote sprongen voorwaarts maakten in de aanpak van de wettelijke ongelijkheden, door mannelijke homoseksualiteit te decriminaliseren en discriminatie op grond van ras of geslacht illegaal te maken, zowel bij de toegang tot de arbeidsmarkt als bij salariëring. Het was ook een tijd waarin veel wetenschappelijke vooruitgang werd geboekt, waaronder de ontwikkelingen die vrouwen de controle gaven over voortplanting.

Ironisch genoeg besloot deze groep gedesillusioneerde linkse intellectuelen juist op dat moment dat het tijd was om de mythe van de vooruitgang en de geldigheid van de wetenschap los te laten. Dit was het postmodernisme en het zou de goede naam van de burgerrechtenbewegingen exploiteren om zijn eigen benadering tot het afbreken van hegemonische krachten in de samenleving te bepleiten, en zo de problemen die daardoor worden veroorzaakt weg te nemen. (Als je niet goed begrijpt waarom dit hier relevant is, kan het nuttig zijn als je dit en dit leest voor je verder gaat).

Deze nieuwe denkwijze is geworteld in het sociaal constructivisme, het idee dat kennis niet wordt ontdekt maar door de mens wordt gecreëerd in de vorm van een discours – manieren om over dingen te praten. Kennis wordt volgens die theorie geconstrueerd om de macht te dienen en bestendigt dus de ongelijkheid. Onder deze benadering moeten alle meta-narratieven – grote overkoepelende verklaringen over hoe we de wereld moeten begrijpen – ontmanteld worden, met inbegrip van de wetenschap en de rede. Zo wordt het principe van objectieve, voor iedereen toegankelijke kennis afgewezen omdat die niet los kan worden gezien van subjectiviteit en persoonlijk perspectief. Bijgevolg werd de in de samenleving heersende kennis beschouwd als die van conventionele, heteroseksuele blanke mannen, die bovendien de kennis die alleen kan worden vergaard door onderzoekers die dat niet zijn buiten beschouwing laat.

Terwijl de oorspronkelijke postmodernisten vrij doelloos waren en hun ideeën niet erg gebruiksvriendelijk, heeft een tweede golf van ‘theoretici’ eind jaren tachtig en negentig deze postmoderne ideeën aanzienlijk aangepast en politiek bruikbaar gemaakt. En ze bleven de goede naam van de burgerrechtenbewegingen gebruiken om hun doel te bereiken. Postkoloniale theoretici, intersectionele feministische theoretici, kritische rassentheoretici en queer theoretici namen het concept van sociaal constructivisme grotendeels over, maar verwierpen het radicale anti-realisme ervan. Zij voerden aan dat niets kon worden ondernomen tenzij werd erkend dat er identiteitsgroepen bestonden, die als zodanig waren samengesteld, en dat de macht zich rond sommige van hen concentreerde terwijl die aan anderen werd ontzegd. Dat wil zeggen, dat voor deze toegepast postmodernisten objectiviteit onmogelijk kon blijven, maar dat identiteit, en de erop gebaseerde onderdrukking  in objectieve zin reëel zijn.

Zij stelden vast dat deze machtsdynamiek grotendeels op het niveau van het discours ontstond. Om echte gelijkheid te bewerkstelligen zou daarom de kennis van vrouwen en raciale en seksuele minderheden, die als anders en op ervaring gebaseerd wordt beschouwd, op de voorgrond  moeten worden geplaatst. Zo werd identiteitspolitiek geboren, en de bedenkers beweerden de ware erfgenamen te zijn van het liberale burgerrechtengedachtegoed, zelfs toen zij zowel de wetenschapsleer als de ethiek lieten varen, die het liberalisme zowel theoretisch als praktisch definiëren.

Neem, om een zeer expliciet voorbeeld te noemen van deze conceptuele verschuiving, het fundamentele essay over intersectionaliteit, ‘een voorlopig concept dat de hedendaagse politiek verbindt met postmoderne theorie’, geschreven door Kimberlé Crenshaw, die ook een belangrijke rol heeft gespeeld in de kritische rassentheorie. In Mapping the Margins. Intersectionality, Identity Politics, and Violence against Women of Color maakt Crenshaw bezwaar tegen de aanpak van wat zij ‘mainstream liberalisme’ noemt (wat wij hier ‘universeel liberalisme’ noemen), die probeerde de maatschappelijke betekenis van identiteitsgroepen te verwijderen om de belemmeringen te doorbreken die vrouwen, mensen van kleur en seksuele minderheden de toegang ontzegden tot alles wat de maatschappij te bieden had. [Het ‘verwijderen van de maatschappelijke betekenis’ kan worden verstaan als het standpunt dat er geen verwachtingen of beperkingen zouden moeten zijn vanwege iemands identiteit. Het doel is geen verwachtingen meer te hebben als ‘Mijn dokter is waarschijnlijk een man en mijn verpleegster een vrouw. Mijn advocaat zal blank zijn en mijn tuinman een Mexicaan.’ Dat heeft niet als doel de identiteit te verwijderen, maar de verwachtingen die ermee worden geassocieerd (zelfs als mensen anders blijven kiezen vanwege belangenverschillen tussen de seksen, of culturele factoren die niet worden opgelegd door blanke, patriarchale verwachtingen, zoals bijvoorbeeld dat mensen van Indiase afkomst  oververtegenwoordigd zijn in de geneeskunde in het Westen).]

Crenshaw beschreef het mainstream liberalisme terecht als een poging de barrières te blijven afbreken die de aannames over rassen en seksegebonden rollen versterken. Ze merkte ook op dat dit tegenstrijdig was met identiteitspolitiek, die ze goedkeurde:

‘[Voor] Afro-Amerikanen, andere mensen van kleur, homo’s en lesbiennes onder anderen … is op identiteit gebaseerde politiek een bron van kracht, gemeenschapszin en intellectuele ontwikkeling geweest. Het omarmen van identiteitspolitiek staat echter op gespannen voet met heersende opvattingen over sociale rechtvaardigheid. Ras, geslacht en andere identiteitscategorieën worden in het reguliere liberale discours meestal behandeld als restanten van vooroordelen of overheersing, dat wil zeggen, als intrinsiek negatieve kaders waarbinnen de sociale macht mensen die anders zijn uitsluit of marginaliseert. Volgens die opvatting zou het ons doel moeten zijn dergelijke categorieën van elke sociale betekenis te ontdoen. Maar impliciet in bepaalde stromingen van feministische en raciale bevrijdingsbewegingen is bijvoorbeeld de opvatting dat de sociale macht bij het afbakenen van verschillen niet de overheersende macht hoeft te zijn, maar de bron kan zijn van sociale empowerment en reconstructie.’

Crenshaw verwierp expliciet universaliteit, althans in de politieke context waarin ze schreef, en intersectionele feministen en aanhangers van de kritische rassentheorie zijn dat blijven doen. Ze schreef:

‘We zien allemaal het verschil tussen de stelling ‘Ik ben zwart’ en de stelling ‘Ik ben een persoon die toevallig zwart is’. ‘Ik ben zwart’ neemt de sociaal opgelegde identiteit en versterkt die als een anker van subjectiviteit. ‘Ik ben zwart’ wordt niet alleen een uiting van verzet, maar ook een positief betoog over zelfidentificatie, nauw verbonden met lovende uitspraken als het ‘Black is beautiful’ van het zwarte nationalisme. ‘Ik ben een persoon die toevallig zwart is’ daarentegen, streeft naar een zekere universaliteit om zelfidentificatie te bereiken (in feite: ‘ik ben allereerst een mens’) en wijst tegelijkertijd de opgelegde categorie (‘zwart’) af als voorwaardelijk, bijkomstig en niet bepalend.’

In dit kader, dat maatschappelijk gezien geenszins irrelevant wordt, zijn gender en ras de categorieën waarbinnen politiek activisme plaatsvindt.

Het probleem met identiteitspolitiek

De problemen met de identiteitspolitieke benadering zijn:

* Kennistheoretisch (epistemologisch): De indentiteitspolitieke benadering berust op uiterst dubieuze sociaalconstructivistische theorieën en leidt daardoor tot een sterk bevooroordeelde interpretatie van situaties.

* Psychologisch: het richt zich exclusief op identiteit en zorgt daardoor voor verdeeldheid, vermindert empathie tussen groepen en gaat in tegen morele kernwaarden van eerlijkheid en wederkerigheid.

* Sociaal: door het niet consequent handhaven van de principes van non-discriminatie dreigt de identiteitspolitiek sociale taboes tegen het beoordelen van mensen op basis van ras, geslacht of seksuele geaardheid te schaden of zelfs teniet te doen.

Door zwaar te leunen op de sociaalconstructivistische waarneming van de samenleving als een gezaghebbende vorm van op identiteit gebaseerde kennis die door niemand buiten die groep kan worden tegengesproken, voedt en legitimeert identiteitspolitiek zichzelf en bouwt voort op zichzelf. Het ziet de samenleving in termen van machtshiërarchieën die in het discours en ervaringen voortduren. Omdat het ervan uitgaat dat elke interactie tussen vermeend bevoorrechte mensen en vermeend gemarginaliseerde mensen wordt gekenmerkt door machtsongelijkheid, en dat dit kan worden aangetoond door de taal van de bevoorrechten op die manier te interpreteren en de waarneming van de gemarginaliseerden als gezaghebbend te beschouwen, bestaat er een neiging tot sterk ideologisch gemotiveerde vooroordeel.

Vooringenomen interpretaties van interacties door mensen die de samenleving op deze manier zien, tonen meestal een opvallend gebrek aan mededogen. Als een man iets aan een vrouw uitlegt of haar feitelijke informatie verstrekt kan hij worden beschuldigd van ‘mansplaining’ wat wil zeggen dat er wordt verondersteld dat hij dat doet omdat hij denkt dat vrouwen in het algemeen onwetend zijn. Maar er is veel bewijs dat mannen veel vaker dan vrouwen op deze manier en aan beide seksen informatie verstrekken, en de beschuldiging wordt vaak geuit ofschoon de man goede redenen had die informatie te geven.

Op dezelfde manier kan iemand die een zwarte spreker complimenteert over haar welsprekendheid ervan worden beschuldigd verbaasd te zijn dat zwarte mensen welsprekend kunnen zijn, zelfs al was het een oprechte opmerking uit bewondering en zelfs uit jaloezie. Dit komt doordat in het perspectief van identiteitspolitiek de intentie lang niet zo belangrijk is als de impact, en doordat de ervaring van de gemarginaliseerde persoon als gezaghebbend wordt beschouwd. Natuurlijk hebben de meeste vrouwen er geen bezwaar tegen dat mannen informatie verstrekken en vinden de meeste zwarte mensen het fijn een compliment van blanke mensen te krijgen. Toch is deze houding alomtegenwoordig binnen de  identiteitspolitiek en zeer invloedrijk.

Het omgekeerde hiervan is de veelgehoorde stelling dat ‘omgekeerd racisme/seksisme niet bestaat’, wat betekent dat mensen van kleur niet racistisch kunnen zijn tegenover blanken en vrouwen niet seksistisch tegen mannen, zelfs als ze dat ras of die sekse expliciet minachten. Binnen de culturele logica van identiteitspolitiek komt dit doordat racisme en seksisme alleen neerwaarts kunnen stromen langs een gradiënt van systemische macht. Als een persoon van kleur racistisch zou zijn tegen blanken of een vrouw seksistisch tegen mannen, zou er een machtsevenwicht moeten zijn in het voordeel van mensen van kleur of vrouwen.

Het probleem met dit soort redeneringen is niet alleen dat het verschillende identiteitsgroepen tegenover elkaar zet, communicatie bemoeilijkt en een moreel stelsel creëert dat sociale macht (immuniteit voor legitieme beschuldigingen van onverdraagzaamheid) binnen de perceptie van slachtofferschap of onderdrukking plaatst. Het vermindert ook het vermogen van allerlei identiteitscategorieën om oprecht met elkaar mee te voelen, als wordt verondersteld dat we volkomen verschillende ervaringen, kennis en regels hebben.

Het is doorgaans een slecht idee om verschillende regels te hanteren al naar gelang identiteit omdat dat indruist tegen het algemene gevoel van eerlijkheid en wederkerigheid dat diepgeworteld lijkt te zijn. Het is ook in strijd met het universele liberalisme en exact het tegenovergestelde van wat de burgerrechtenbewegingen wilden bereiken. Identiteitspolitiek die stelt dat vooroordelen tegen blanke mensen en mannen acceptabel zijn, maar vooroordelen tegen mensen van kleur en vrouwen niet, laat zich leiden door een gevoel van eerlijkheid, gelijkheid en wederkerigheid, maar het is reparatief. Het is een beetje een poging het evenwicht te herstellen door ‘je gelijk te halen’, met name door te denken aan het verleden.

Maar dit is geen ware gerechtigheid, omdat de mensen die het doelwit zijn niet dezelfde zijn als degenen die in het verleden mensen van kleur en vrouwen onderdrukten. Dat instinct is zeer waarschijnlijk ook vanzelfsprekend voor ons, want de ‘zonde der vaderen’ heeft een lange geschiedenis. Het kan het beste achterwege worden gelaten en heeft geen plaats in een liberale democratie. Als de meeste mensen nu werken aan een onderling begrip van eerlijkheid, gelijkwaardigheid en wederkerigheid als individu, kan deze mentaliteit onbegrijpelijk en vervreemdend zijn.

Op die manier is identiteitspolitiek het meest contraproductief en soms zelfs gevaarlijk. Wij mensen zijn tribale en territoriale wezens en indentiteitspolitiek gaat ons veel makkelijker af dan universaliteit en individualisme. Onze geschiedenis levert het bewijs dat de mens zijn eigen stam, stad, religie, natie en ras zonder aarzeling bevoordeelt ten opzichte van anderen en dat hij verhalen verzint om te proberen dat achteraf te rechtvaardigen.

De universele mensenrechten en het principe om mensen niet naar ras, geslacht of seksuele geaardheid te beoordelen – dat zich in de loop van de moderne tijd heeft ontwikkeld en heeft geleid tot burgerrechtenbewegingen, juridische gelijkheid en veel sociale vooruitgang – zijn voor ons veel minder vanzelfsprekend en moeten daarom worden gestimuleerd en in stand gehouden. Als we toestaan dat identiteitspolitiek in haar vorm van sociale rechtvaardigheid deze kwetsbare en precaire detente ondermijnt, zouden we tientallen jaren van sociale vooruitgang ongedaan kunnen maken en daarmee kunnen zorgen dat racisme, seksisme en homofobie opnieuw de kop opsteken. Gezien de nieuwheid van de egalitaire samenleving is het absoluut niet duidelijk of vrouwen en etnische en seksuele minderheden deze verliezen eenvoudig terug zouden kunnen winnen.

Wat staat ons te doen?

Het is nodig dat allerlei verschillende liberalen zich tegen de identiteitspolitieke benadering verzetten. Als we echt waarde hechten aan het principe dat mensen niet beoordeeld moeten worden op grond van ras, gender of seksuele geaardheid, dan moeten we ze volgens dat principe waarderen. Als we het werk van de burgerrechtenbewegingen willen voortzetten, moeten we inzien dat identiteitspolitiek dat niet doet, niet werkt en mogelijk zelfs al het goede wat was bereikt ondermijnt. En we moeten inzien dat dit voortkomt uit en vooruitgeholpen wordt door de leer van sociale rechtvaardigheid, die geworteld is in het postmodernisme en in vele vormen van grievance studies gediversifieerd is.

We moeten pleiten voor een meer rigoureuze aanpak van de problematiek van sociale rechtvaardigheid. Dit zou een benadering moeten zijn die zich niet baseert op geloof in een maatschappij die gedomineerd wordt door machts- en privilegesystemen, een ideologisch gemotiveerd bevestigingsvooroordeel (confirmation bias), als interpretatietechniek gebruikt, of doorgemaakte ervaringen die op die manier worden geïnterpreteerd, als gezaghebbend beschouwt. 

Zij die denken dat het vanzelfsprekend is dat de samenleving het beste functioneert als we de gedeelde menselijkheid en individualiteit van mensen van alle identiteiten erkennen en zorgen dat geen enkele identiteit anderen de toegang tot allerlei rechten, vrijheden en kansen ontzegt, moeten opkomen voor deze waarden. Met andere woorden, de liberalen moeten beseffen dat zij, en niet de identiteitspolitici, het goede werk van de burgerrechtenbewegingen voortzetten.

De samenleving werkt gewoon veel beter als de verschillende groepen begrip voor elkaar kunnen tonen,  beseffen hoeveel ze gemeen hebben en persoonlijke en intellectuele relaties met anderen vormen op basis van hun individuele eigenschappen, interesses en gezamenlijke doelen. Er is weinig reden om aan te nemen dat de mensen die je het beste begrijpen en dezelfde interesses en doelen hebben ook dezelfde huidskleur, genitaliën dan wel genderidentiteit, of seksuele voorkeur hebben. Mensen van alle rassen, geslachten en seksuele geaardheden zijn intellectueel en ideologisch divers. Degenen die vol overtuiging spreken over ‘vrouwenervaringen’, of ons vragen ‘te luisteren naar mensen van kleur/transmensen’ proberen individuen uit die groepen te beperken tot één specifieke ideologie en opvatting van de samenleving. Dat is onacceptabel en zeker niet liberaal.

Universaliteit vereist niet dat we aannemen dat racisme, seksisme of homofobie niet bestaan. Het veronderstelt ook niet dat er geen werk meer te verrichten is om deze problemen te bestrijden en kwetsbare ethnische of religieuze minderheden te verdedigen, de voortplantingsvrijheid van vrouwen te beschermen en de rechten van lgbt’s te handhaven.

Als de noodzaak al die dingen te doen wordt uitgedrukt in de zin van universele mensenrechten en rechtvaardigheid, zal dat veel meer steun krijgen dan wanneer het wordt gepresenteerd als onbegrijpelijke en irrationele theorie, tendentieuze interpretatie van interacties, wrede ironie, het eisen van reparatieve rechtvaardigheid en het verlaten van het principe van non-discriminatie tegen mensen middels identiteitskenmerken.

Dat is hoe de Civil Rights Movement, de tweede feministische golf en de Gay Pride functioneerden en samenlevingen inspireerden die waarde hechtten aan universele mensenrechten en gelijke kansen, met als doel een snelle sociale vooruitgang. Deze bewegingen waren geen vorm van identiteitspolitiek en identiteitspolitiek is geen voortzetting van hun werk. Laat niemand je wijsmaken dat dat wel zo is.

Dit artikel verscheen eerder bij Areo Magazine en is met toestemming vertaald en gepubliceerd. Vertaling: Jet Zegers

Foto: Martin Luther King Jr. tijdens de March on Washington for Jobs and Freedom (1963). Hij hield daar de historische redevoering I Have a Dream een oproep tot het einde van racisme.

Vrij Links lijn

Vrij Links is een meerstemmig platform. Tenzij anders vermeld, spreken auteurs op persoonlijke titel.