Mag je op de pasfoto voor je identiteitskaart of rijbewijs een vergiet dragen? Woensdag 15 augustus zal de Raad van State uitspraak doen of Mienke de Wilde, die aanhanger is van de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster, zich kan beroepen op de vrijheid van godsdienst. Wat de uitspraak ook zal zijn, het concept godsdienstvrijheid wordt steeds minder houdbaar.
Aanhangers van de Kerk van het vliegend Spaghettimonster eren het Vliegend Spaghettimonster, een wezen dat bestaat uit spaghettislierten, gehaktballen, enkele klodders tomatensaus en een paar ogen. In plaats van geboden heeft de kerk ‘liever nietjes’, zoals ‘Ik heb echt liever niet dat je… doet alsof je heiliger bent dan iemand anders wanneer je mijn noedelige goddelijkheid beschrijft. Als sommige mensen niet in me geloven dan is dat oké. Echt. Trouwens, dit gaat niet over hen, dus niet afdwalen.’ Om het Vliegend Spaghettimonster te eren, dragen aanhangers van de kerk soms een vergiet op hun hoofd.
Het is een parodie op religie, maar ook weer niet. Mienke laat in een interview met de Gelderlander weten dat ze haar vergiet overal draagt; zelfs op haar aanstaande bruiloft. Aan de krant vertelt ze: ‘Ik ben geen aandachtszoeker: kijk mij eens even. Het gaat om gelijke rechten voor iedereen. Onze inhoud is serieus.’
Maar als ze haar pasfoto inlevert voor haar rijbewijs, wordt die vanwege haar vergiet afgewezen. Volgens de paspoortcriteria is het immers niet toegestaan met een bedekt hoofd op de foto te gaan. Er is echter een uitzondering: ‘Is het om godsdienstige of levensbeschouwelijke redenen niet toegestaan om uw hoofd onbedekt te laten? Dan mag u uw hoofd bedekken’. Als Mienke zich op deze uitzondering beroept, wordt ook dat afgewezen. Het argument is onder andere dat ‘zij niet heeft aangetoond dat het vliegend spaghettimonster zich ertegen verzet dat zij gebruik maakt van een rijbewijs waarop zij zonder vergiet staat afgebeeld’.
Fundamenteel probleem
De uitspraak toont het fundamentele probleem van de godsdienstvrijheid aan. Dit wordt duidelijk uit een artikel in de publicatiereeks Recht en Overheid, geschreven door mr. drs. J.R. Groen: ‘In de rechtspraak heeft zich ten aanzien van de reikwijdte van de vrijheid van godsdienst de leer van de ‘zelf-interpretatie’ ontwikkeld. Deze leer houdt in, dat de rechter terughoudendheid in acht neemt ten aanzien van hetgeen door een belanghebbende wordt gesteld als uiting van godsdienst. Zo zal een rechter in beginsel niet zelfstandig toetsen aan de hand van Islamitische dogmatiek of het dragen van een hoofddoek een religieus voorschrift is of niet.’
Kortom, in eerste instantie is het aan de gelovige zelf om te bepalen of een religieus attribuut al dan niet voorgeschreven wordt. Logisch: een rechter is geen theoloog. Een rechterlijke uitspraak dat een hoofddoek wél een islamitisch voorschrift is, zou immers geen recht doen aan alle moslima’s die zich niet verplicht achten om eentje te dragen – dat is een theologische discussie die gelovigen onderling moeten voeren, maar waar de onafhankelijke rechter ver van moet blijven.
Toch laat de zaak van Mienke zien dat daar grenzen aan zitten. Groen beargumenteert: ‘Het uitgangspunt dient te zijn: indien iemand zelf een bepaalde gedraging als onderdeel van zijn godsdienst beschouwt, dan dient de overheid dit in beginsel ook te zien als een godsdienstige gedraging, tenzij er evidentie is die op het tegendeel wijst. Deze evidentie kan bijvoorbeeld gelegen zijn in het feit dat de persoon of religieuze gemeenschap in kwestie contradictoire uitingen doet over het karakter van de handeling, volstrekt willekeurig handelt, een volstrekt individuele religie aanhangt of een beroep doet op godsdienstvrijheid louter en alleen met het kennelijke oogmerk om hierdoor een betere rechtspositie te verkrijgen.’
Als voorbeeld van het laatste geval wijst hij onder meer op het initiatief van de ‘Rokerskerk’ in 2008, een wat doorzichtige actie om het destijds ingevoerde rookverbod in de horeca te ontwijken.
Voordeel bestaande religies
Bij een beroep op de godsdienstvrijheid ontkomt de rechter er dus niet aan om te beoordelen of iets een ‘legitieme’ religieuze of levensbeschouwelijke handeling is of niet. Bij een hoofddoek is het namelijk algemeen bekend dat dit een voorschrift is binnen specifieke islamitische stromingen, dus zal het makkelijker zijn zelfinterpretatie toe te staan dan bij een religie waar de rechter niet mee bekend is. Groen schrijft: ‘Het feit dat dit enigszins bevoordelend werkt ten aanzien van bestaande religies is mijns inziens een onvermijdelijke prijs die moet worden betaald. Ook dit is overigens niet uniek voor vrijheid van godsdienst. Recht is bijna altijd enigszins in het voordeel van bestaande organisaties en structuren, simpelweg omdat de kenbaarheid van deze belangen groter is dan voor nieuwere bewegingen.’
De godsdienstvrijheid geldt dus niet voor iedereen hetzelfde. Aanhangers van grote religies kunnen er makkelijker een beroep op doen dan aanhangers van kleine; aanhangers van georganiseerde religies kunnen er makkelijker een beroep op doen dan mensen die hun eigen religie vormgeven.
Dit roept de vraag op hoe lang het concept van godsdienstvrijheid nog houdbaar is. Nederland is religieus gezien een van de meest diverse landen ter wereld. Dit zal ongetwijfeld nog diverser worden, want religies ontwikkelen zich altijd: groeperingen scheiden zich af, nieuwe interpretaties jagen veranderingen aan, of mensen gaan op een eigen manier hun religie interpreteren. Wat een ontwikkeling als het internet – en alle informatie die daardoor beschikbaar komt – gaat betekenen voor de ontwikkeling van de gevestigde religies, is nog lang niet duidelijk. Het is in ieder geval zeer aannemelijk dat de hoeveelheid redenen waarom mensen een beroep willen doen op de godsdienstvrijheid zal stijgen. Waar ligt dan nog de grens tussen individuele opvattingen en godsdienstige of levensbeschouwelijke?
Emotie en vervreemding
Groen geeft een aantal argumenten voor het handhaven van de godsdienstvrijheid. Zo voert hij aan dat de rechtstaat moet respecteren ‘wat door haar burgers als wezenlijk wordt ervaren voor het verwerkelijken van hun vrijheid’. Groen: ‘Het betekent (…) dat wanneer een rechtstaat haar naam waardig wil zijn, zij op enige wijze recht moet doen aan de subjectieve emotionele waarde die gelovigen hechten aan religieuze symbolen’. Op grond daarvan zou het ook Mienke toegestaan moeten worden met een vergiet op de foto te gaan. Immers, wie is de rechter om haar de emotionele waarde te ontzeggen die zij aan haar vergiet hecht als ze zelfs bereid is die tijdens haar bruiloft te dragen?
Een ander argument is volgens Groen het ‘[r]isico van vervreemding en eigenrichting’. Afschaffing van de godsdienstvrijheid biedt volgens hem geen oplossing hoe de ‘onvermijdelijke maatschappelijke tegenstellingen die rondom religie ontstaan dienen te worden opgelost’. Als mensen zich niet meer door de rechtstaat vertegenwoordigd voelen, omdat er geen ruimte meer is voor de religieuze gebruiken waar zij aan hechten, vreest Groen dat zij zich niets meer van die rechtsorde aantrekken en eventueel het recht in eigen hand zullen nemen.
Dit is een pragmatisch argument, wat op zich legitiem is, maar hier wordt genegeerd dat door de godsdienstvrijheid ook niet-gelovigen kunnen vervreemden van de rechtsorde. Wat doet het met mensen als Mienke dat hun waarden niet serieus genoeg genomen worden voor overheidsbescherming en die van anderen wel? Wat doet het met de samenleving dat bijvoorbeeld Geert Wilders veroordeeld wordt voor discriminatie vanwege zijn ‘minder Marokkanen’-uitspraak, terwijl imam El Moumni wordt vrijgesproken op basis van godsdienstvrijheid, als hij vervolgd wordt voor zijn uitspraken over homoseksualiteit als een besmettelijke ziekte, die een gevaar vormt voor de samenleving? Beide zijn kwalijke uitspraken, maar als de ene geen bescherming verdient en de andere wel, kan dergelijke rechtsongelijkheid ook bij de anders- of niet-gelovigen vervreemding van de rechtsorde veroorzaken.
Dwingende vrijheid?
Groen geeft nog een laatste argument, namelijk dat neutraliteit niet bestaat: ‘Het steeds prefereren van de seculiere mensvisie leidt in uiterste consequentie tot een seculiere dictatuur, waar de dwang van de vrijheid alomvattend aanwezig is’. Hij geeft het voorbeeld van een moslima die door dwingende vrijheidsstrijders wettelijk bevrijd zou moeten worden door haar hoofddoek te verbieden: ‘Het resultaat van de bevrijding van de hoofddoek zou echter zijn dat de vrouw in kwestie niet langer vrij is een hoofddoek te dragen en een voor haar wezenlijke religieuze plicht na te leven.’
Het is een argument waar Mienke niets aan heeft. Als haar vergiet niet geaccepteerd wordt en andere hoofddeksels wel met het argument dat de overheid toch niet neutraal is en ze zich daarbij maar neer moet leggen, dan ondermijnt dat nog steeds haar wezenlijke ervaring en vervreemdt het mensen zoals zij van de rechtsorde – Groens andere argumenten vóór het behoud van de godsdienstvrijheid.
Daarnaast hoeft een ‘wezenlijke religieuze plicht’ niet afhankelijk te zijn van een gevestigde religie. Iemand kan ook een individuele opvatting, al dan niet religieus, beschouwen als wezenlijk en verplicht. Alleen Mienke kan beoordelen hoe wezenlijk haar religieuze plicht voor haar is, ook al zegt de officiële leer van de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster iets anders. Die opvatting geniet nu echter niet de bescherming die gevestigde religies wel genieten. Als Mienke door de Raad van State niet in het gelijk gesteld wordt, toont dit aan dat de godsdienstvrijheid fundamenteel rechtsongelijkheid in de hand werkt.
Wordt Mienke wel in het gelijk gesteld, dan laat de rechter de eis los dat ze aantoont dat het vergiet verplicht is door haar religie en geeft hij meer ruimte aan zelfinterpretatie. Dat zou winst zijn voor de rechtsgelijkheid, maar een dreun voor de speciale bescherming van godsdienstvrijheid en levensbeschouwing. Er wordt namelijk niet meer geëist dat haar opvatting volledig past binnen een stelsel van ideeën; ondanks het ontbreken van een dwingende verplichting binnen de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster, heeft ze toch het recht om een uitzondering te eisen op basis van haar eigen opvattingen.
Hiermee is er in feite geen onderscheid meer tussen een godsdienstige en een individuele opvatting. Uitzonderingen op algemene wetten opeisen met een beroep op de godsdienstvrijheid wordt dan onhanteerbaar, want zo kan iedereen op basis van eigen ideeën uitzonderingen gaan eisen. Met een steeds verder versnipperend religieus landschap, wordt het hele begrip dan betekenisloos.
Democratie en debat
Dat is wellicht onvermijdelijk. Als de godsdienstvrijheid niet actief wordt afgeschaft, is de kans groot dat deze uiteindelijk zó onhoudbaar wordt, dat die geen rol meer kan spelen in de rechtspraak. Dat betekent echter niet dat de ‘onvermijdelijke maatschappelijke tegenstellingen die rondom religie ontstaan’ dan niet worden opgelost, zoals Groen veronderstelt. Belangrijke rechten – ook van minderheden – worden immers beschermd door de vrijheid van meningsuiting, vrijheid van vereniging, vrijheid van vergadering en vrijheid van betoging.
Daarnaast biedt de democratie ruimte om de belangen te behartigen van aanhangers van allerlei religies en levensbeschouwingen. Een open en vrij debat zorgt ervoor dat al die verschillende belangen gewogen kunnen worden op hun maatschappelijke voor- en nadelen en, belangrijker nog, dat ook een beter begrip kan ontstaan of iets wel of niet uit vrije wil gebeurt. Uiteindelijk zijn vrijheid van meningsuiting en democratie dus sterkere instrumenten om de belangen van iedereen zo goed mogelijk te behartigen dan de wettelijke godsdienstvrijheid. Dit betekent dat het essentieel is dat ieder individu in de gelegenheid is de eigen stem te laten horen binnen dat debat en mee te doen aan de democratie. Het is dus essentieel om deze vrijheid altijd te blijven bevorderen en verdedigen.
Dat houdt ook in dat de belangen van gelovigen hierbij niet meer of minder waard zijn dan die van ongelovigen; of die hun overtuigingen nu uitdrukken met een hoofddoek, of met een vergiet.