Ook voor de kunsten is het een dramatische tijd – sinds de crisis als eerste gesloten en straks als laatste weer open. Heel blij was ik met eindelijk een uitgesproken en bruikbare visie op kunst in tijden van corona. En die komt van Johan Fretz.
Als actrice en adviseur in de culturele sector met interesse voor politiek-maatschappelijke kwesties, lees ik de opinies over kunst en cultuur. Registreer ik de verontwaardiging over het gebrek aan steun voor de sector. Tegelijkertijd vliegen de mooie initiatieven en de innovatiekracht me om de oren.
Als er één sector is die gewend is om zichzelf steeds opnieuw uit te vinden en zich flexibel te verhouden tot een veranderend maatschappelijk krachtenveld, is het de culturele sector wel.
Maar te midden van alle nieuwe ad hoc-initiatieven en montere semi-doorstarts, de discussies over ‘wat te doen met de 300 corona-miljoen’ en ‘wanneer komt het kabinet nu met een écht reddingsplan’, ontbrak voor mij steeds een visie op de eigen positie.
Wat is in deze crisis een grondhouding die de sector daadwerkelijk verder helpt? Veerkracht, bestendigheid en flexibiliteit worden vaak genoemd en geroemd als kernwaarden van de sector, maar het mag toch hopelijk wel een onsje meer zijn? En meer dan het lijdzame ‘zie ons’ en ‘houd van ons’?
Waar is het zelfbewustzijn als het nodig is?
Johan Fretz suggereert in zijn lunchlezing voor BKB een interessante positie. Eén die de autonome, krachtdadige aard van de kunsten recht doet. Hij begint zijn betoog met een schets van het sentiment dat kon woekeren onder staatssecretaris Halbe Zijlsta en nooit helemaal is verdwenen: ‘Kunst als linkse hobby en kunstenaars als een stel in zichzelf gekeerde handophouders die niets anders doen dan met een sterretje in hun reet voor een projectiescherm antikapitalistische liederen op een soort harp uit Reykjavik staan te spelen.’
En even later: ‘Minister Van Engelshoven van de nota bene zelfbenoemde cultuurpartij D66 komt niet verder dan obligate, zalvende praatjes over ‘hoe pijnlijk het is’ en scheept de sector vervolgens af met een fooi. Eric Wiebes, die kunst al eerder bestempelde als een hobby, is de man van de partij die flexibilisering van de arbeidsmarkt tot heilig doel heeft verklaard en zzp-ers bestempelt als mensen die er zelf voor hebben gekozen om dit risico te nemen.’
Ook in deze uitzonderlijke coronatijd krijgt de culturele sector in Nederland te maken met zulke beleidsmakers, die in woord en daad schraal afsteken tegen, bijvoorbeeld, onze oosterbuur Angela Merkel.
Nu het kabinet wederom geen grote zaak maakt van het waarderen van kunst en cultuur, is de verleiding voor de sector groot om net zoals bij eerdere bezuinigingen opnieuw gedwee en nederig te gaan uitleggen waarom kunst toch zo belangrijk is, zegt Fretz. ‘Maar je moet je niet door koopmannen laten dwingen te spreken in de enige taal die ze verstaan, om het onmeetbare alsnog meetbaar te maken.’
Het belang van kunst is evident, maar zodra je het gaat uitleggen ben je verloren, zegt Fretz. Dat deze houding bepaald geen gemakzuchtige is, of één die voortvloeit uit onvermogen, onderstreept hij met zijn betoog – grondig, beeldend en recht uit het hart – voor trots makerschap en het afschaffen van lijdzaamheid.
De lunchlezing van Fretz, van nog geen half uur, is daarmee relevanter dan alle uitspraken over kunst en cultuur van de verantwoordelijke ministers en staatssecretarissen in de afgelopen tien jaar bij elkaar. Een mooi en zelfbewust geluid voor de sector om te omarmen. En voor progressief, campagne-voerend Nederland, om er hun voordeel mee te doen, straks in verkiezingstijd.
Luister maar: