Lodewijk Asscher van de PvdA heeft recent een aantal verbeterpunten voorgesteld om grondwetsartikel 23 te herzien. Zo stelt hij dat scholen van de kinderen moeten zijn en dat kansengelijkheid voorop moet staan. Beide punten klinken logisch en lovenswaardig, maar hoe zit de vork eigenlijk in de steel?
Laten we beginnen met de vraag, van wie is het onderwijs?
In handen van de kerk
Om dit duidelijk te maken, moeten we kijken naar de historie van het artikel 23. Dat is 100 jaar oud, maar eigenlijk moeten we nog verder terug, naar vóór de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). In die tijd was het onderwijs voornamelijk in handen van de katholieke kerk. De opstand tegen de Spaanse katholieke heerschappij leidde tot de invoering van de Heidelbergse catechismus, een van de drie geloofsbelijdenissen van de Nederlandse hervormde en gereformeerde kerken. Deze catechismus werd de basis van het onderwijs. In 1618 werd, met de Synode van Dordrecht, het remonstrants gereformeerd calvinisme leidend in de onderwijspraktijk. Dit bleef zo tot aan de periode van de Bataafse republiek (1795-1806). In 1801 werd de eerste nationale onderwijswetgeving opgesteld voor openbaar volksonderricht, zonder invloed van kerkelijke mogendheden.
In 1815 werd deze eerste nationale onderwijswet, waarin christelijke ‘deugden’ nog steeds het uitgangspunt waren, overgenomen door het Koninkrijk der Nederlanden. In het woelige Europese revolutiejaar 1848 werd door de liberaal Thorbecke een nieuwe grondwet geschreven, waarin de mogelijkheid werd geschapen om ook scholen te stichten die niet door de overheid werden bekostigd. Met deze wetgeving ontstond de zogenaamde ‘schoolstrijd’, waarin katholieken en protestanten voor hun geloofsscholen gelijke bekostiging probeerden te verkrijgen.
Artikel 23
Deze schoolstrijd werd beslecht in 1917 en leidde tot de zogenoemde pacificatiewet, oftewel artikel 23 van onze grondwet. Hierin is door de confessionele, socialistische en liberale partijen de uitruil tussen het algemeen mannenkiesrecht (1917), het vrouwenkiesrecht (1919) en de financiële gelijkstelling tussen scholen vastgelegd. Het bijzonder geloofsonderwijs kon hierdoor in gelijke mate als de openbare scholen aanspraak maken op overheidssubsidie.
Het onderwijs kwam hiermee, op enkele kleine, algemene bestuurde scholen na, weer in handen van kerkvorsten en geloofsgemeenschappen. Het lokale openbare onderwijs verschraalde. Met de pacificatiewet en de oprichting van de onderwijsraad kregen de verzuilde landelijke besturenkoepels directe lobbytoegang tot de minister van Onderwijs. Als de overheid zich als bevoegd gezag inzette voor het aan haar toebedeelde openbare onderwijs, werd zij gedwongen dezelfde middelen over te dragen aan de geloofsscholen. Op deze wijze werden gemeentelijke overheden gegijzeld door het bijzonder onderwijs, dat onderhand gegroeid is tot 70% van alle basisscholen.
Eind jaren negentig van de vorige eeuw werden vele lokale stichtingen voor openbaar onderwijs opgezet, waarmee deze gijzeling teniet werd gedaan. Het gevolg hiervan is wel dat het openbaar onderwijs inleverde op een wezenskenmerk: de directe verbondenheid met de gemeenteraad en het democratische gehalte daarvan. De stichtingen van openbaar onderwijs gingen zich op dezelfde wijze gedragen als de besturen van het bijzonder geloofsonderwijs. De gemeenteraad ging zich steeds minder bekommeren om het openbaar onderwijs, terwijl dat wel haar verantwoordelijkheid is. Inmiddels is haar rol geminimaliseerd tot doorgeefluik van schoolgebouwen. Het onderwijs is van de besturen, niet van de ouders of van het kind.
PvdA-voorstel herziening artikel 23
Als we kijken naar het recente onderwijsvoorstel van de PvdA, wordt het grondwetsartikel 23 met meerdere lid-artikelen uitgebreid en wordt ieders recht op kosteloos onderwijs erin herijkt. Ook wordt de acceptatieplicht voor het geloofsonderwijs ingevoerd.
Het is een nobel streven om artikel 23 van de grondwet te herformuleren, al is het wel de vraag met wie de twee derde meerderheid in de Eerste en Tweede Kamer tot tweemaal toe verkregen zal worden om deze grondwetswijziging doorgevoerd te krijgen.
In het PvdA-voorstel wordt in het nieuwe lid 9 gesteld dat er een algemene acceptatieplicht komt. Een school mag dan geen leerlingen weigeren, maar de ouders en de leerlingen dienen in dat geval wel de eventuele geloofsgrondslag van de school te respecteren. Dit zorgt nog lang niet voor algemene toelaatbaarheid voor elke leerling, want wat als je die grondslag als ouders niet wilt respecteren? Het openbaar onderwijs geeft juist iedereen, leerkracht en leerling, ongeacht herkomst, geloof en geaardheid toegang.
Om te overleven, doen de bijzondere geloofsscholen zich eigenlijk al zo voor. Ze gedragen zich als een kameleon in hun omgeving, door hun religieuze uitgangspunten niet naar buiten uit te dragen, omdat ze weten dat die maatschappelijk steeds minder gedragen worden. Maar om hun bestaansrecht in stand te houden, moeten ze toch voldoende leerlingen binnenhalen.
Ze behouden zich wel het recht voor om leerkrachten te weigeren die zich niet verenigen met de geloofsuitgangspunten en leerlingen te weigeren van ouders die het geloof niet respecteren. De algemeen bijzondere pedagogische vernieuwingsscholen – Jenaplan, Dalton, Montessori, Freinet – zijn daarentegen wel algemeen toegankelijk.
De regering dient volgens het grondwetsartikel 23 het ‘onderwijs als voorwerp van aanhoudende zorg’ te beschouwen. In het voorstel van de PvdA wordt hier het gelijke-kansenprincipe aan toegevoegd, inclusief maatwerk op ieders eigen talentontwikkeling, waarbij de term ‘funderend onderwijs’ door de PvdA wordt ingebracht. Het begrip funderend onderwijs zou wat mij betreft enige verdere uitwerking verdiepen, zeker als we daarbij de kansengelijkheid betrekken. Ook zou het Lodewijk Asscher en de PvdA sieren als zij zich zouden durven uitspreken voor funderend onderwijs dat tot 16- of liever tot 18-jarige leeftijd openbaar is.
Lid 5 van het huidige artikel 23, dat ook lid 5 van het vernieuwde PvdA-voorstel is, gaat in op voldoende toereikend openbaar onderwijs. Van overheidswege dient er voldoende aanbod van funderend onderwijs te zijn, in een genoegzaam aantal openbare scholen. De PvdA werkt dit uitgangspunt niet ten volle uit: pragmatisch houden ze het bieden van openbaar onderwijs binnen de muren van het geloofsonderwijs open, ook wel de ‘samenwerkingsschool’ genoemd.
Waarom kiest de PvdA op grond van haar sociaaldemocratische achtergrond niet voor het gelijkheidsprincipe, door te stellen dat de ‘eerste’ school in een nieuwe wijk en, in het geval van een krimpgebied, de laatst overblijvende school een openbare moet zijn? Hiermee zou ook duidelijk inhoud worden gegeven aan het principe van de aanhoudende zorg voor onderwijs door de overheid.
Het voorwaardelijk stellen van ‘democratische vorming’ en de ‘eerbiediging van mensenrechten’, het nieuwe lid 7 van het PvdA-voorstel, is nobel en dient de volledige ondersteuning te krijgen van iedereen – ook al druist dat in tegen de huidige uitgangspunten van artikel 23: het overheidsonderwijsbeleid mag zich nu namelijk alleen maar uitlaten over wát er onderwezen moet worden, maar niet over hóé dit onderwijs gegeven wordt. Bemoeienis met de wijze waarop, ofwel hoe burgerschapsvorming inhoudelijk ingevuld moet worden, is volgens de huidige invulling van artikel 23 niet toegestaan: lid 6 van artikel 23 stelt namelijk dat de vrije keuze der leermiddelen moet worden geëerbiedigd.
Het zou goed zijn als het vak burgerschapsvorming op alle scholen wordt gegeven, door dit op te nemen in de kerndoelen voor het basis- en het voortgezet onderwijs. Zo wordt het gelijkwaardigheidsprincipe binnen onze pluriforme samenleving actief onderdeel van het socialisatieproces van elke leerling.
Segregatie of integratie
Na een eeuw van ‘bijzonder’ onderwijs, is het verstandig dat de samenleving de verantwoordelijkheid terugneemt en uitsluitend kiest voor openbaar onderwijs, om verdere scheiding van groepen in de maatschappij te voorkomen. Alleen dan krijgen alle kinderen gelijke kansen en kan er zonder beperking aandacht worden besteed aan sociale vaardigheden, talen, rekenvaardigheden, burgerschap, gelijkwaardigheid en ontplooiing van talenten. Openbare scholen kunnen in samenspraak met ouders en leerkrachten een pedagogisch-didactische invulling kiezen om het onderwijs vorm te geven. Het onderwijsprogramma zal gericht zijn op de huidige Nederlandse maatschappelijke, sociale en culturele situatie. Op deze wijze zorgt het onderwijs voor meer onderling respect en bevordert het de vrije meningsuiting, expressie en satire, de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw en de erkenning van de verschillende seksuele geaardheden.
Kortom: alleen in een religieus en politiek neutrale onderwijsomgeving worden maatschappelijke verzuiling en polarisatie tegengegaan.
Foto via Pixabay