De Washington Post berichtte opnieuw over de zaak van de banketbakker in Colorado die weigert gelegenheidstaarten te bakken voor homo’s en transgenders. De inmiddels fameuze kwestie betreft een fundamenteel conflict van rechten in een vrije samenleving. Enerzijds is er het recht op eigen religieuze opvattingen en levenssfeer, anderzijds het recht van homoseksuelen en transgenders om niet gediscrimineerd te worden en tegen ‘subjecting gay persons to indignities when they seek goods and services in an open market’ (Washington Post). In Nederland hebben we in 2011 een vergelijkbaar geval van dit conflict gehad met de Groningse trouwambtenaar die weigerde homohuwelijken te voltrekken. Weliswaar speelt de ene kwestie op publiek niveau (de ambtenaar) en de ander op een privaat niveau (de bakker) maar voor de vraag naar hoe we omgaan met elkaar uitsluitende opvattingen binnen één samenleving, is dat verschil van ondergeschikt belang.
Een makkelijke uitweg uit zulke fundamentele conflicten is er niet. Elke principiële, theoretisch consistente oplossing leidt tot het nietig verklaren van het standpunt van de ene of de andere partij. De trouwambtenaar kan op goede gronden aanvoeren dat zijn geweten uitvoering van een specifieke voor hem immorele wet verbiedt, en dat de grondwet expliciet ruimte geeft voor weigering op grond van gewetensbezwaren. Tegelijkertijd kan deze ambtenaar tot de huwelijksvoltrekking worden gedwongen met het (even terechte) argument dat hij/zij bij de voltrekking niet handelt als individu maar als verlengstuk van de staat en de wet, en een persoonlijk standpunt er dus niet toe doet. Aangezien het uitvoeren van de wet verder geen gevaar voor mensenlevens veroorzaakt of andere zwaarwegende gevolgen die het gewetensbezwaar zouden rechtvaardigen, volgt dat de ambtenaar geen recht heeft om, met behoud van zijn functie, uitvoering van democratisch vastgestelde regels te weigeren.
De verklaring voor deze patstelling ligt in de geschiedenis van ons denken hierover. Ooit, ten tijde van de godsdienstoorlogen van de 16e en 17e eeuw, werd de seculiere, religieus neutrale aard van de staat bedacht om tussen de religieuze groeperingen een platform te scheppen dat vreedzaam samenleven mogelijk zou maken. Alle individuele inwoners van de staat hingen echter wel één van die religieuze overtuigingen aan; het aantal niet-gelovigen was verwaarloosbaar. In de vier eeuwen die sindsdien zijn verstreken, zijn voor zeer velen de argumenten dat God niet bestaat overtuigender geworden dan de argumenten dat Hij er wel is, en is het aantal niet-gelovigen heel groot geworden. In dat proces werd niet-gelovigheid een volwaardige levensbeschouwing, die logischerwijs een geprivilegieerde positie in de staat opeist, omdat religieuze neutraliteit immers het ‘geloof’ van de moderne staat was en is. Voor de niet-gelovigen is religie vooral cultuur, die geen basis biedt voor claims op absolute morele waarheden. De morele waarheid van de weigerende trouwambtenaar en bakker moeten daarom wijken voor de rechten die de samenleving geeft aan homo’s en transgenders.
Echter, cultuur mag dan geen basis leveren voor absolute morele waarheden, zij levert wel een basis voor rechten, precies zoals we vanuit de hedendaagse Westerse cultuur (via de tussenstap van een besluit door onze wetgevende macht) aanspraak maken op democratie, vrijheid van meningsuiting, gelijkheid voor de wet, non-discriminatie, toegang tot onderwijs en gezondheidszorg etc. – zolang zulke rechten maar niet botsen met de wetten van de staat. Indien mogelijk moeten de elkaar uitsluitende rechten van homo’s en gelovigen daarom toch beide gerespecteerd worden.
Hoewel deze rechten op een theoretisch niveau niet zomaar met elkaar in harmonie kunnen worden gebracht, zijn beide partijen het over één ding wel hartgrondig eens: het belang van de rechten van het individu. In dit geval het recht om in levensbeschouwelijke zaken niet gedwongen te worden je aan een ongewenste visie aan te passen. En niet toevallig zijn zulke rechten en vrijheden een fundamenteel principe van de moderne westerse samenleving. In die zin zijn ook de gelovigen modern geworden, en wensen zij te profiteren van de verworvenheden van de moderne samenleving. In de middeleeuwen zou er weinig discussie zijn geweest over de vraag of de verlangens van het individu moeten wijken voor die van het collectief – uiteraard hadden de ambtenaar en de bakker zich aan de democratisch verankerde wet en de breder heersende opvatting moeten aanpassen.
De kern van het probleem ligt dus uiteindelijk in dat ‘indien mogelijk’, en de oplossing ligt in tolerantie, matigheid, goodwill, en de door principiëlen zo verachte praktische oplossing. Zoals het al door de gematigden in de godsdienstconflicten van de 17e eeuw werd gezegd: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, et in omnibus charitas: ‘Eenheid op de essentiële punten, vrijheid op de niet-essentiële punten, en naastenliefde in allen.’ De strijd om het principiële gelijk dient niet op ieder punt te worden uitgevochten. Alleen deze houding maakt een vreedzame samenleving mogelijk. Dit levert ook een richtsnoer voor gevallen als de bovenstaande: bestaat er in het concrete geval een praktische oplossing die de rechten van beide individuen intact laat? Dat wordt hier bijvoorbeeld: kan een andere persoon als trouwambtenaar in deze gemeente optreden, of kan die taart ook van een andere bakker komen? In een kleine gemeente met maar één trouwambtenaar kan van hem of haar terecht verlangd worden het huwelijk te voltrekken. In andere gevallen moet van beide kanten inschikkelijkheid worden verwacht, in het belang van de vreedzame samenleving. Voor beide partijen geldt: het recht op een eigen levenssfeer en het recht op non-discriminatie omvatten geen recht om nooit met afwijkende opvattingen te worden geconfronteerd.