Zaterdag ging ik als een uiterst tevreden aspirant-boomer naar bed. De klok zag bijna 01:00 uur en ik had zojuist met mijn gezin een kostelijke avond beleefd – dankzij het Eurovisie Songfestival. Doorgaans heb ik een moeizame relatie met het evenement. En dat is om vele redenen.
Ten eerste om de deskundigen met hun veronderstelde toets van kwaliteit. Ik vraag me mijn gehele volwassen leven al af waar die kwaliteit ‘m bij kennelijk het ene nummer wél en bij de ander dan weer niet in zit? Terwijl ik alleen maar een internationaal bonte verzameling van vermakelijke aanstellers zie. “Deze is favoriet bij bookmakers,” aldus een kenner. Waarom? Wat zijn de criteria? Het kan natuurlijk ook zo zijn dat ik door muzikale fijnbesnaring en toenemende gezapigheid de pareltjes uit de massa van de tegenwoordige poppulp niet meer kan ontwaren. Dat laatste denk ik, ik hou het graag bij mezelf.
Verder is het zo dat ik de immer aanwezige Balkansound matig verdraag. En dan heb je echt een probleem als songfestivalkijker, van de met starpower uitgeruste Azerbeidzjaanse Efendi tot de Servische Kardashian-klonen tot de Moldavische Marilyn Monroe. Allemaal brengen ze hetzelfde ritme met op de achtergrond telkens die schelle oosterse klarinet. Datzelfde ritme wordt overigens ook nog eens met geautotunede mompelrappers, in een reggaeton-jasje, dagelijks over ons uitgestort door de vele hitzenders op de radio. “PAK-pakpakpak-PAK-pakpakpak-PAK”.
Dan heb je nog de drakerige acts, soloartiesten die als vocale mastodonten met krankzinnige uithalen appelleren aan de Europese gemeenschappelijke snik. De Spaanse inzending Blas Cantó of de charmante Française Barbara Pravi zijn daar voorbeelden van. En natuurlijk de Zwitser Gjon’s Tears, de uiteindelijke runner up wiens kleding bij mij associaties opriep met een pofadder. Vocaal ontzettend knap, maar je moet ervan houden. Toen ik zag hoe het regenboogpubliek moeiteloos op de banken kwam besefte ik dat ik gewoon niet tot de doelgroep behoor.
Maar buiten dat alles is de grootste afknapper voor mij het politiek-maatschappelijk geëngageerd geneuzel dat er steeds meer bij komt kijken. Commentator: “Deze van oorsprong Tadzjikische zangeres trok op jonge leeftijd met haar vader naar Moskou, nu vraagt ze met haar gedurfde optreden aandacht voor een meer divers vrouwbeeld in haar land, zéér tegen de zin van de Russische autoriteiten.” Of de Zweedse inzending Tusse, een door de woke-kopieermachine gehaalde reprise van de zingende tandarts Dr. Alban.
Maar waar Dr. Alban met zijn aanstekelijke Nigeriaans-Engels vanuit Stockholm nog dansbare titels afleverde, zakte de 19-jarige Zweedse Congolees met zijn zouteloze vertolking als een soufflé in elkaar. Songfestivalkenner Dave Boomkens vertelt op 21 mei in een interview met RTL-Nieuws meer over de achtergrond van Tusse. Pakt u de zakdoekjes er alvast even bij? “Tussen de bommen van de rebellen door, opgejaagd door plunderingen en verwoestingen, kwam de vierjarige Tusse in een vluchtelingenkamp terecht ergens bij de grens met Oeganda. Pas in 2015 vindt hij rust bij een pleeggezin in een klein dorpje in Zweden. Het lijkt alsof Tusse met sommige zinnetjes zijn tranen beschrijft. Tranen die branden en daarmee symbool staan voor alle ellende in de wereld”. Houdt u het nog droog?
De overtreffende tranentrekker was natuurlijk onze eigen nummer 23, Jeangu Macrooy. Deze ongebroken zanger en instrumentalist met Surinaamse roots bracht met zichtbare trots Birth of a New Age ten gehore. Een niksig nummer dat bol staat van verwijzingen naar slavernij, koloniale exploitatie en Black Lives Matter. Een drammende dominee op zaterdagavond, net wat we willen. Na Jeangu’s laatste Yo no mi Broko mi was ik gebroken. Doordrongen als ik was van de urgentie konden mijn schouders de zware last van alle Schmerz niet langer aan. Ik wil hier overigens wel even gezegd hebben dat ik mij op geen enkel moment heb bezondigd aan de broccolisering van het refrein. Veel te makkelijk en plat.
Dat ik bij de start van de puntentelling niet was platgeslagen had te maken met optreden nummer 24 maar ook met de werkelijk verbluffend mooie visuele NPO-productie. Doe daar bovenop de plezierige presentatie van het viertal Edsilia, Jan, Chantal en Nikki en je hebt een uitstekend visitekaartje voor Nederland. Dat mag ook eens gezegd.
Maar mijn bevrijding kwam uit Italië. Måneskin, Deens voor maneschijn, veni-vidi-vici’de in het Rotterdamse Ahoy op magistrale wijze. Als een ware decadente Romeinse imperator bezwoer de charismatische voorman Damiano David zijn toeschouwers en trok hij me mee naar een wereld van de hedonistische verbeelding. Ik voelde me bevrijd uit de ketenen van de deugende denk-dwangbuis waaraan soms in dit land – en ook tijdens deze editie van het songfestival – geen ontsnapping meer mogelijk lijkt.
Zoveel verderfelijk moois kwam daar opnieuw bij elkaar zaterdagavond. Het flirten met androgynie à la David Bowie, Robert Plant die zich opneukt tegen een riffende Jimmy Page, de zweterige seksualiteit van Perry Farrell. En dat alles op een woest samenspel van schreeuwende gitaren en stampende drums. Ik geef toe, ik heb heimwee naar de analoge rockgoden van weleer. En met mij vele anderen, want het publiek rekende genadeloos af met de stichtelijke acts van Jeangu en Tusse en stemde Måneskin naar de winst. Zouden mensen de van bovenaf opgelegde politiek-correcte terechtwijzingen stilaan beu worden?
Zoals ware analoge rockgoden betaamt was er ook na afloop sprake van een heus schandaal. Damiano leek in de green room in het zicht van de camera’s een witte neus te halen. Het subtiele duwtje van drummer Ethan Torchio was tevergeefs maar droeg bij aan de hilariteit. Daarom is het nu trending op Twitter. Het kan allemaal geacteerd en vooropgezet zijn maar ik wil zo graag geloven dat het authentiek is. Luidkeels doe ik mee: Sono fuori di testahaaa, ma diverso da loroooo. E tu sei fuori di testahaaa, ma diversa da lorooo!
“Rock and Roll never dies!” schreeuwde ronkende rocker Damiano nog tijdens de aftiteling. Amen.
Beeld: uit het winnende optreden