Tijdens een discussieavond begin januari kon Paul Cliteur – Eerste Kamerlid voor het FvD en hoofd van het wetenschappelijk bureau van die partij – weer eens beweren dat de diversiteit aan universiteiten en wetenschappelijke instellingen veel te gering is. Het was niet de eerste en zonder twijfel ook niet de laatste keer. De bewering riep weinig reacties op.
In de Volkskrant – dat een stuk aan de discussie wijdde – leidde zij tot één korte reactie en één wat langer stuk, van historicus Margriet Hoogvliet. Deze laatste bevatte de belangrijke zin: ‘Ik ben niet van plan mijn stemgedrag openbaar te maken: het is niet relevant voor de inhoud van mijn onderzoek.’
Dit duidt er al op dat de reacties kwamen omdat Cliteur niet op huidskleur, seksuele geaardheid en dergelijke doelde, maar op politieke voorkeur. Hierbij mag het ironisch worden genoemd dat juist aan wetenschappelijke bureaus van politieke partijen, zoals ‘zijn’ Renaissance Instituut, de door hem gewenste politieke diversiteit ver te zoeken is.
Terwijl de politieke voorkeur in Nederland grotendeels ‘rechts’ is – in de opiniepeiling waar Cliteur op reageerde, streed de PvdA om de koppositie met VVD, FvD en PVV –, zijn volgens hem universiteiten overwegend links gekleurd. Dat moet volgens hem dus anders.
De vraag is natuurlijk: hoe dan? Met Hoogvliet vrees ik dat dit alleen kan als stemgedrag een van de criteria wordt bij het wel of niet aannemen (of zelfs ontslaan) van wetenschappelijk personeel.
Glazen plafond of self fulfilling prophecy?
Tegen Cliteurs uit de opiniepeiling getrokken conclusie is heel wat in te brengen. Met uitzondering van de Haagse politieke arena zelf, vormt geen enkele sector van de samenleving een getrouwe afspiegeling van de politieke verhoudingen.
Waar is zijn protest tegen het rechtse karakter van de agrarische sector of van het bankwezen? Zo schat ik die tenminste in. Zeker weten doe ik het gelukkig niet. Maar ook hij kan niet zeker weten dat universiteiten ‘links’ zijn. Politieke voorkeur wordt daar immers niet gemeten.
Verder is het de vraag wat ‘rechts’ is en wat ‘links’. Dat is grotendeels een kwestie van perspectief. Is D66 links? Zeer zeker volgens de gemiddelde FvD-stemmer. Zeer zeker niet volgens de aanhangers van Lilian Marijnissen. Maar dan nog. Is de ChristenUnie rechts? Medisch-ethisch? Ja. Cultureel? Waarschijnlijk het ene lid wel en het andere niet. Sociaaleconomisch? Nee.
En zo zijn er wel meer partijen te noemen waar het antwoord op de vraag ‘links of rechts’ ervan afhangt welk onderdeel van het gedachtengoed wordt benadrukt. De Partij voor de Dieren wordt algemeen bij het linkse blok ingedeeld. Het is tegelijkertijd de partij waar Cliteur jarenlang actief lid van was, alvorens naar FvD over te stappen.
Bovendien is het veronderstelde verschil in politieke voorkeur tussen de universiteiten en de algehele bevolking ook anders te interpreteren. Tijdens diezelfde discussieavond concludeerde Zihni Özdil bijvoorbeeld dat de linkse indoctrinatie die Cliteur vreest, blijkbaar faliekant is mislukt. Maar als Cliteurs inschatting klopt dat de universiteiten een links bolwerk zijn, zou er net zo goed kunnen worden geconcludeerd dat linkse mensen slimmer zouden zijn dan rechtse. Of dat zij over het geheel genomen meer belangstelling hebben voor wetenschap.
Als deze veronderstellingen ook maar een greintje waarheid in zich hebben, dan kan dat niet anders dan gevolgen hebben voor de universitaire populatie. Dan is dat linkse karakter geen glazen plafond dat door rechts nodig moet worden doorbroken, maar een selffulfilling prophecy.
Geen doorsnee afspiegeling
Feit is dat universiteiten niet bevolkt worden door een doorsnee van de bevolking. Om op een universiteit terecht te komen, moet iemand minimaal VWO hebben gehad. Daar is een bepaalde intelligentie voor nodig. Of puberlief moet ouders hebben met genoeg vermogen om hun spruit door de nodige bijlessen over de streep te trekken. De kans dat dit kind later wetenschappelijk aan de slag gaat, is echter nagenoeg nul.
Een dergelijke gang van zaken geeft ook géén aanleiding een linkse voorkeur te veronderstellen. Zeker, aan VWO’s ligt de politieke voorkeur gemiddeld genomen anders dan op het ROC en bij universitaire studenten komt zij niet overeen met die van werkende of werkloze jongeren. Dit betekent automatisch dat ook bij wetenschappelijk personeel de politieke voorkeur anders zal zijn dan de landelijke doorsnee.
Anders. Niet per definitie linkser of rechtser. De geschiedenis heeft fikse perioden gekend waarin universiteiten juist bekend stonden om of berucht waren vanwege hun rechtse signatuur.
Pas na een afgeronde studie kan toegang tot een wetenschappelijke carrière lonken. Daarvoor moet iemand hebben bewezen wetenschappelijk tot uitstekend werk in staat te zijn. Diegene moet dan ook nog eens zin hebben in een op velerlei gebied weinig aanlokkelijke loopbaan. En zelfs dan is het lastig.
Ja, Cliteur heeft gelijk als hij bedoelt dat het voor sommige groepen lastiger is, maar die groepen worden niet zozeer door politieke signatuur als wel door huidskleur en sekse bepaald. Het stemgedrag van menig medewerker wordt vast en zeker na een poos bij het koffiezetapparaat duidelijk, maar speelt geen rol – mág simpelweg juridisch geen rol spelen – tijdens het sollicitatiegesprek.
Daarmee is overigens niet gezegd dat politieke voorkeur geen wetenschappelijke rol speelt, zoals Hoogvliet zegt. Het gedachtegoed van een onderzoeker bepaalt immers mede het onderzoeksveld waar hij of zij zich mee bezighoudt en de vragen die hij of zij stelt. Het bepaalt echter niet of die vragen vervolgens op een wetenschappelijk juiste of foutieve wijze worden beantwoord.
Een bedenkelijk scenario
Is het erg dat de algehele politieke voorkeur van universitair medewerkers anders ligt dan de landelijke doorsnee? Nee, zolang iedereen zijn werk maar goed doet. Dat is onder andere het kritisch volgen van de maatschappij, het bevragen en verklaren van maatschappelijke ontwikkelingen (zoals de opkomst van FvD), en het aan het grote publiek overbrengen van de resultaten in de hoop dat die een beetje serieus worden genomen. Dit geldt zeker voor politici, die er hun beleid mee moeten bepalen en verantwoorden. Óók als die resultaten niet in hun ideologische straatje passen.
Is de door Cliteur gevreesde afwijking van de politieke doorsnee te voorkomen? Nee, tenzij wetenschappelijk personeel inderdaad aangenomen gaat worden op grond van politieke voorkeur in plaats van wetenschappelijke kunde, kennis en liefde voor het wetenschappelijk bedrijf, omdat de partij van hun keuze ondervertegenwoordigd blijkt te zijn. Of als een medewerker ontslagen kan worden omdat zijn of haar partij oververtegenwoordigd blijkt te zijn.
Of als mensen die eerst vanwege die voorkeur zijn aangenomen, weer de laan uit kunnen worden gestuurd of vice versa als na verkiezingen de politieke kaarten weer geheel anders zijn gaan liggen.
Moge wie of wat dan ook ons voor een dergelijk bedenkelijk scenario behoeden – een scenario waarin iemands opvattingen en niet diens wetenschappelijke vaardigheden bepalen of hij of zij mag werken aan een instituut dat juist vanwege het ontwikkelen en doorgeven van kunde, kennis en de wens tot onderzoek is opgericht. Want dat is waar Cliteurs opvattingen toe zullen leiden.
Beeld: Pixabay