In de serie De geschiedenis van de machtelozen gaat Vrij Links op zoek naar verhalen van gewone mensen die worden onderdrukt en die strijden voor hun vrijheid, gezondheid en rechten. In een tijd waarin het denken over macht en privilege doorgaans één kant op vloeit, willen wij laten zien dat mensen altijd en overal deze strijd hebben gevoerd, of dat geprobeerd hebben.
Vandaag het verhaal van de mensen in de sloppenwijken van de Nederlandse grote steden in de 19e eeuw.
Rotterdam, 1854. Een onderzoeker schrijft zijn rapport over de leefomstandigheden in een arm stadsdeel van Rotterdam. Wat hij aantreft is erbarmelijk.
“In vele huizen moest men over planken en steenen gaan, want het water stond op den vloer; voegt men hierbij duisternis en laagte van verdieping, zoo wordt het duidelijk, dat hier voortdurend geene zindelijkheid kan bestaan,” schrijft de rapporteur.
Hij is een van de onderzoekers die er door het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs, het KIVI, op uit is gestuurd. Bij het instituut heeft men zorgen over de omstandigheden waarin een groot deel van de Nederlandse bevolking leeft – in de sloppenwijken van de grote steden.
De zorgen blijken meer dan terecht. Met steekproeven onderzoekt men hoe de arme bevolking leeft in Den Haag, Arnhem, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Delft. Overal doemt hetzelfde beeld op: hele gezinnen wonen in kleine ruimten, van soms maar 20 kubieke meter.
Sommige van die vertrekken zijn half ondergronds, met amper daglicht. Daken en vloeren vertonen open gaten. De woningen staan op laaggelegen percelen: als het regent, stroomt het water naar binnen. Naast alle directe ellende voor de bewoners leidt het slechte woonmilieu ook tot allerlei ziekten die de volksgezondheid in de sloppenwijken ernstig aantasten. In Amsterdam alleen al breekt in de negentiende eeuw een paar keer cholera uit, waarbij de dicht op elkaar gepakt levende mensen in de straatarme Jordaan heel hard getroffen worden.
Auke van der Woud beschrijft dit in zijn boek Koninkrijk vol sloppen, waarmee hij het beeld over ons land in de 19e eeuw bij wil stellen. Want vaak is onbekend hoe hoe massaal en hoe ernstig de armoede toen was in Nederland. Hij onderbouwt dit in zijn boek met indringende cijfers.
Werkvolk
Dat het KIVI hier eindelijk oog voor had, was niet vanzelfsprekend. Wie arm was had geen enkele stem. Instanties voor hun rechten waren er niet en ook stemrecht was er alleen voor mannen ouder dan 23, die minstens 20 (soms zelfs oplopend tot 160) gulden belasting betaald hadden. Ondenkbare bedragen voor de miljoenen mensen in armoede. Want zo veel zijn het er geweest – miljoenen mensen.
In 1900 telt Nederland vijf miljoen inwoners waarvan er twee miljoen in gebrekkige, armoedige omstandigheden verkeren. Ze leven in sloppenwijken, er is gebrek aan woonruimte, er is geen schoon drinkwater, en het vuil hoopt zich op. In deze zogeheten achterbuurten wonen de mensen die worden aangeduid als werkvolk. Het zijn de knechten, wasvrouwen, dienstboden, grondwerkers, sjouwers, dagloners, naaisters, straatventers en inzamelaars van lompen of botten en al het andere afval dat nog bruikbaar is.
Zij leveren spierkracht aan de samenleving. Meer word er door de rest van de samenleving niet verwacht. En ook zijzelf verwachten weinig. “Veel te klagen hebben we niet,” citeert Van de Woud, via het verslag van de rapporteur, een Rotterdamse arbeider die met zijn twee kinderen en hoogzwangere vrouw in slechts één kamer woont. “Maar het is wel nattig.”
Het behang hangt in natte lappen van de muur. Een verdieping hoger woont een ouder echtpaar, dat vertelt dat ze de hele nacht liggen te bibberen van de kou. Zelfs in de zomer is het er kil en nat. De rapporteur ziet het water langs de muren van het trappenhuis lopen en zelfs “de glinstering van den salpeter”.
Van erven tot sloppen
Tussen 1800 en 1900 verdubbelt het aantal inwoners van Amsterdam (van 221.000 naar 510.000) en het inwonertal van Rotterdam stijgt van 53.000 naar een haast ongelooflijke 318.000, zes keer zo veel. Veel mensen van het platteland trekken naar de grote steden, op zoek naar een beter leven of in elk geval een beetje werk en eten. De steden groeien uit hun voegen.
Er wordt wel wat gebouwd – in Amsterdam bijvoorbeeld komen er tussen 1880 en 1902 ruim 16.000 nieuwe woningen bij. Maar er trekken nog tien keer méér nieuwe inwoners naar de stad. En voor een heel groot deel van de werkende stand zijn deze nieuwe huizen sowieso niet betaalbaar; men leeft vaak op of onder de grens van de armoede. Zij zijn aangewezen op de bodem van de woningmarkt.
Koken, eten, slapen, werken, wassen en de stoelgang vinden soms plaats in een vertrek van vijftien tot vijfentwintig vierkante meter. Voor een huishouden van soms vier of vijf, maar soms ook wel acht personen. Door het immense gebrek aan woonruimte ontstaan de sloppenwijken, vaak volgens hetzelfde patroon. Oorspronkelijk is er ergens een achtererf met een werkplaats, een stal of een pakhuis op een achtererf.
Als de vraag naar woonruimte toeneemt wordt het hele erf volgebouwd en verbouwd tot zo veel mogelijk kamers om die apart te verhuren. De sloppen bestaan daardoor uit verbouwde en lukraak aan elkaar gegroeide panden. De huurders zijn te arm om onderhoud te plegen en de huisbazen besteden er geen geld aan. Huurders vragen daar ook niet om, bang dat de huur verhoogd zal worden. Al snel is afbraak en verval in de sloppen het normale beeld: kapotte afvoeren, gebroken ruiten, vermolmde vloeren verveloze kozijnen, lekkende daken.
Bedaard wegkijken
Van der Woud slaagt in zijn opzet om ons de ogen te openen voor de ware 19e eeuw in Nederland. Schokkend zijn zowel de de ellendige woonomstandigheden waarin mensen leven als de apathie van de rest van de samenleving. Hoe kan dat?
In de burgerij leeft men met de gedachte dat het sociale leven niet veranderd kan worden. Het is nu eenmaal zo. ‘Bedaard zijn’ is een belangrijke deugd en de maatschappij bewaart graag de lieve vrede. Daarnaast is de maatschappij gesegregeerd en bestaat ze uit bijna volledig gescheiden leefwerelden. Mensen zijn amper op de hoogte van elkaars leefwereld. De armen zijn zelf niet in de gelegenheid om protest aan te tekenen: ze voeren de strijd om het naakte bestaan.
Stadsbesturen houden de problemen vaak zorgvuldig uit het zicht van het beleid. In de nieuwe Grondwet van 1848 worden de gemeenten verantwoordelijk gesteld voor de volksgezondheid. De regering neemt afstand. Maar er worden géén statistische gegevens verzameld die laten zien hoe de bevolking (over)leeft en werkt. Niets hiervan komt voor in de economische statistieken.
Uit het oog, uit het hart, zodat er ook geen wetten of beleid gemaakt hoeven te worden.
Verandering
Rond 1850 gaan artsen en hygiënisten zich bekommeren om goede voeding en lichaamsverzorging. Ze constateren dat een groot gedeelte van de bevolking gebrek lijdt aan beide. Vermoedelijk voortkomend uit deze toenemende belangstelling doet ook het KIVI haar onderzoek.
Het werk van de commissie van het KIVI brengt echter niets in beweging, net zo min als de waarschuwingen van anderen over de grote gevaren voor de volksgezondheid. Het zal nog minstens vijftig jaar duren voordat de regering en de rijksoverheid enigszins actief gaan proberen om de problemen op te lossen en de publieke opinie zich begint te roeren over deze kwestie. Vijftig jaar – een heel mensenleven in een eeuw waarin de gemiddelde levensverwachting voor mannen 38 en voor vrouwen 41 jaar was.
Pas tegen de jaren beginnen zowel schrijvers, bijvoorbeeld Helena Mercier en Pieter Brooshooft, als de publieke opinie zich te roeren. Een staatscommissie onderzoekt in 1892 in het hele land de woonsituatie van de werkende klasse. Pas met de Woningwet van 1901 komt de juridische basis om bijvoorbeeld panden onbewoonbaar verklaren en alleen goede huizen te bouwen.
In de tussentijd kijken mensen die het beter hebben weg van de problemen, of ze ontkennen ze helemaal. Van der Woud citeert de burgemeester van Nijmegen, die in 1891 een vraag van de staatscommissie over de kwaliteit van arbeiderswoningen beantwoordt: “Het zijn natuurlijk geen paleizen, maar ik hoor er niet over klagen”. En nog in de Troonrede van 1897 spreekt de jonge koningin Wilhelmina de woorden: ”De algemene toestand is bevredigend.”
De gegoede burgerij spreekt en denkt vóór de armen. De dichter Hendrik Tollens schrijft in 1850 vol welwillendheid een gedicht waarvan de opbrengst naar de armen gaat. De titel luidt Goeden Nacht van de Armen aan de Rijken’. Hij stelt zich voor hoe de arme mens , die “klappertandt en rilt van de koude”, de rijke medeburger welterusten wenst:
Een goeden nacht, een goeden nacht!
Slaapt dankbaar in en sluimert zacht
en dekt u warmer, dan wij ’t kunnen.
Ons bed is hard!… Maar elk zijn Lot!
Geniet het uwe; ’t komt van God:
Geen onzer, die ‘t mag misgunnen.
Het is geen satire.
————————–
Koninkrijk vol sloppen
Auke van der Woud
440 pagina’s, € 27,50
Uitgeverij Prometheus
Filmpje: Het harde leven in de Jordaan
Over het leven in de Jordaan, tot ver in de vorige eeuw heel anders dan nu. Gezinnen zaten op elkaar gepropt in eenkamerwoningen, stromend water en riolering was er niet, en misdaad tierde er welig.
Foto: still uit ‘Het harde leven in de Jordaan’, gemeente Amsterdam