Aïcha
Je moet kiezen - een keuze die geen mens, geen kind ooit zou moeten hoeven maken.
Het behoort tot je vroegste herinneringen. Je bent vijf, misschien zes jaar oud. Met je vader, moeder, en zussen woon je in een middelgrote stad, ergens in Nederland. Vaak is er bezoek, ook dit weekend.
Overal in huis worden gordijnen gehangen om de mannen en de vrouwen te scheiden. De mannen zitten, de vrouwen koken, werken en zorgen. Ook jij. Jij, amper de kleuterleeftijd ontgroeid, moet je voor dit bezoek van top tot teen bedekken. Anders zou je haram zijn. Onrein. Hoe oud je precies was, dat weet je niet meer. Maar het gevoel van verstikking en onrecht draag je vanaf die dag bij je.
Je bent acht, en je speelt op het schoolplein. Met zijn allen doen jullie tikkertje – je rent, je tikt, je wordt getikt. Je bent zo snel als de wind. Je schatert.
Als je thuis komt, zitten je tantes bij je moeder in de woonkamer. Iemand heeft verteld dat je met jongens hebt gespeeld. Dat is haram. Jij bent harami. Onrein, omdat je tikkertje speelde. Dit mag je nooit meer doen. Je bent acht jaar.
Als je slechte dingen doet, zul je branden, is je van jongs af aan geleerd. En niet alleen jezelf zul je schaden. Ook je ouders zullen branden als jíj slecht bent. De hel is altijd dichtbij, in je kinderjaren.
Alleen met je zusjes en je nichtjes mag je spelen. Afspreken met klasgenootjes? Nooit. Dat is haram. Ze zijn immers niet gelovig, zoals jullie. Ze leiden je weg van het goede pad. Je leven wordt nog iets verder ingesnoerd, je verliest nog een beetje ademruimte. Hoe je vrienden maakt, hoe vriendschap is? Je zult nooit een idee hebben hoe dat moet. Je hebt nooit geleerd, hoe dat is – vriendschap. Jezelf zijn. Open zijn.
Geloven doe je al niet meer. Je vragen, je gevoel van onrecht, je twijfels aan wat je verteld wordt, laten zich niet wegredeneren. Maar daarover spreken kun je niet. Nooit. En de angst, de schuld, het gevoel dat het fout is wat je doet, wat je denkt – die blijft. Want over de hel is je dan al te vaak verteld.
Vaak ben je ziek. Niemand weet wat er is. Je ligt op de bank, je doet niets, je kunt niets. Er zijn momenten dat je benen dienst weigeren. Artsen kunnen niets vinden, dus is er niets. Van het bestaan van depressies hoor je pas als je volwassen bent. Als kind, liggend op de bank, weet je niets anders dan: zo is mijn leven.
Als je twaalf bent en naar de middelbare school gaat, vragen je ouders welke hoofddoek je wilt gaan dragen. Niet of. Maar welke. Je vindt het verschrikkelijk.
Vanaf nu zul je nooit meer de wind in je haren voelen.
Maar je hebt geen keuze. Thuis kun je niet weigeren. Op school kun je het niet uitleggen. Het is eenzaam.
Je wordt ouder. Een tiener, een puber.
Haram, harami. Woorden die je elke dag hoort, elke dag weer. Je bent onrein, harami. Omdat je een vraag stelt. Omdat je twijfelt. Harami. Omdat je praatte met een jongen en gezien werd. Hoer. Zelfs als je alleen maar een patatje haalde met een paar klasgenoten. De sociale controle is een gevangenis, waar je ook gaat.
Je houdt zo verschrikkelijk veel van je moeder, en van je zussen. Je kunt zo niet leven. Maar je kunt ook niet weg. Niets in je leven is van jou.
In je klas ben je de enige met een hoofddoek. Je voelt school als een veilige haven, een plek om in elk geval een beetje jezelf te kunnen zijn. Vrije tijd, weekends en vakanties haat je. Je ‘vrije’ tijd is gevuld met lange, lange bezoeken aan de moskee. Dan zit je uren en uren en uren Arabische teksten te lezen en te reciteren, zonder een woord te begrijpen van wat er staat. Het is je taal niet. Als je je vader vraagt wat er staat, zegt hij: ‘Dat hoef jij niet te weten. Lezen!’
Alleen onder schooltijd kun je stiekem vriendinnen hebben. Al begrijpen ook zij je niet echt. Ze spreken je er op een dag met zijn allen op aan. Wie ben jij echt, vragen ze. Waarom draag je een hoofddoek, terwijl je je zo vrij gedraagt? Waarom wil je nooit afspreken? Waarom zijn wij nooit bij jou?
Wie bén jij?
Je kunt het niet uitleggen. Niet aan hen, en niet thuis.
Als je zeventien bent, heb je een tussenuur. Je gaat met klasgenoten de stad in, en loopt door een drukke winkelstraat. Lachend, zoals pubers doen. Je loopt hand in hand met een blonde jongen. Jullie zijn misschien wel verliefd.
Een oom ziet je.
Die avond weet je dat je weg moet. Dat je geen lucht meer krijgt, dat je stikt als je blijft, dat je moet gaan, al weet je niets van het leven buiten dit huis – buiten deze familie, van wie je ook zo verschrikkelijk veel houdt. Je moet kiezen – een keuze die geen mens, geen kind ooit zou moeten hoeven maken.
Beneden is er familieberaad.
Jij gaat. Je laat alles achter je, en je verlaat de mensen van wie je het allermeeste houdt.
Voor je liggen jaren van diepe rouw. Van eenzaamheid. Hoe vind je een weg in een wereld, als je alleen bent en nooit hebt geleerd hoe zelf te leven?
Luister naar mijn verhaal, zeg je. Daar begint alles mee. Luister naar mij.
Jabir
Maar de kinderen. Voor hun toekomst wil jij spreken.
Jou doet het niets meer, zeg je. Het ligt achter je.
De klappen die je als kind kreeg wanneer je een fout maakte bij het reciteren van de Koran – ze liggen achter je. Dat je werd geslagen, of geschopt, liggend op het tapijt in de moskee waar je vader een belangrijke man was. Om een fout, of een vergeten woord – ook dat.
De vrienden die je nooit mocht hebben omdat ze niet-gelovig waren – ‘vies’. Het dubbelleven dat je jarenlang leidde tussen school en thuis, de ontelbare avonden dat je naar de moskee moest, na een lange schooldag, elke avond van elke week – alles ligt achter je.
Je bent een man van 38, je hebt een eigen leven opgebouwd. Het doet je niets meer.
Behalve op een ochtend dat je een krant openslaat. Op een grote foto zie je het tapijt waar jij op lag en klappen kreeg. Er bidden blonde kindertjes op, en een schooljuf vertelt blij hoe mooi deze belevenis is.
Kan iemand begrijpen wat dát jou dan doet – iemand?
Je weet nog hoe de wethouder een bezoek zou brengen aan de moskee. Hoe je vader en de andere mannen alle kinderen instructies gaven. Als voor een toneelstukje. De wethouder kwam, en had geen idee. Hij zag in jou niets anders dan een leuk kindje uit ‘die’ gemeenschap.
De Koran is er bij jou gesubsidieerd ingeramd, zeg je.
De wethouder had geen idee.
Misschien dacht ook hij wel, als hij je moeder op straat zou passeren, je moeder in haar donkere gewaad, haar haren weggestopt: ‘tja, dat is hun cultuur’.
Je hebt nog een oude foto van voor jij geboren was. Daarop staat je moeder, toen ze net in Nederland was. Haar haren vallen los over haar schouders, het gebloemde jurkje laat haar armen bloot. Zo heb jij haar nooit gekend. Want niet alleen bij jou is de strenge islam erin gestampt, hier in Nederland.
Voor jou was je toekomst al bepaald, jij zou imam worden. Niemand vroeg aan jou wat jij daarvan dacht. Niemand wist dat je zelfs als kind niet meer geloofde. Hoe kan iemand op een paard naar de hemel vliegen? Het zijn alleen maar sprookjes. Sprookjes waar je soms nachtmerries van krijgt, dat wel. Over brandende mensen en eeuwige pijn. Er is geen Kijkwijzer voor religie.
Jou zelf raakt het niet meer. Wat jou des te harder raakt, is het weten dat er kinderen zijn die, ook nu, ook dit jaar, opgroeien zoals jij. Jij kon nog naar een gewone school, hoewel je vader al droomde over een islamitische school. Als die er voor jou was geweest, was je kansloos geweest, zeg je. Kansloos.
Op je twintigste ga je weg. Je verlaat je familie, je hele gemeenschap, omdat je niet anders kunt. Je breekt het hart van je moeder, en jouw hart breekt om haar. Jij houdt zo veel van haar, en je neemt haar niets kwalijk. Ook haar is elke dag, elk uur ingeprent, wat hel en haram is.
Maar je kunt niet blijven.
Tien maanden lang zit je helemaal alleen op je studentenkamer, in een stad ver van huis. Dan word je verliefd, en je relatie is je redding. Maar ook in relaties is eenzaamheid, omdat zelfs zij nooit helemaal kan begrijpen hoe het is om met je familie te breken.
Heel soms ga je terug naar je moeder, heel even. Als je zeker weet dat er niemand anders is. Op een dag ben je in de buurt van haar stad, en je weet dat alle anderen naar school, of werk, of de moskee zijn. Het is ramadan. Je moeder is alleen, in de keuken, druk bezig met het bereiden van de gerechten voor die avond als de zon onder is gegaan. Nu eet ze niets. Het is overdag, ze vast. Zelfs drinken zou nu zondig zijn.
Als ze jou ziet, straalt ze van geluk. Ze omhelst je. En dan vraagt ze: ‘Heb je al iets gegeten?’ Ze schept een bordje voor je op, terwijl het daglicht nog naar binnen valt.
Haar zoon is thuis.
Als je moeder overlijdt, na een lang ziekbed, zie je op de begrafenis voor het eerst de mannen van de gemeenschap terug. In de plechtigheid die voor haar gehouden wordt, spreken de mannen met opzettelijke nadruk over afvalligheid, en zonde, en hel.
Je luistert ernaar met een spottende glimlach. Jou doet het niets meer.
Maar de kinderen.
Voor hun toekomst wil jij spreken.
* Nawoord van de redactie
Op verzoek van de geïnterviewden zijn de namen Aïcha en Jabir, en de afbeeldingen, gefingeerd. Hun echte identiteit is bekend bij de redactie.
Morgen volgt een uitgebreid interview met Aïcha en Jabir. Aan de hand van vijf voorstellen aan politiek en samenleving, gaan zij dieper in op de problematiek die zij zijn tegengekomen, en bieden ze aanknopingspunten om mensen in vergelijkbare situaties te helpen.
Bestuur en redactie van Vrij Links vinden het belangrijk om een podium te bieden aan de stemmen die nauwelijks doordringen tot het publieke debat. Wie wil reageren op dit verhaal of zelf een perspectief aan wil dragen om over te publiceren, is altijd meer dan welkom om contact op te nemen met de redactie.