In zijn beroemde boek Kapitaal in de 21ste eeuw heeft Thomas Piketty duidelijk laten zien dat sinds de jaren zeventig in de westerse landen de ongelijkheid weer toeneemt, nadat voordien de ongelijkheid juist afnam. Belangrijke oorzaken daarvan zijn de verzwakking van links dat steeds meer verdeeld raakt op culturele thema’s, en de concurrentie uit lage-lonen landen. In Nederland heeft dat er bij voorbeeld toe geleid dat sinds 1980 de CAO-lonen nog maar net de inflatie konden bijhouden, terwijl het mediane inkomen wel gestegen is. Het aantal daklozen is in tien jaar verdubbeld, en steeds meer mensen zijn afhankelijk van de voedselbank.
Wereldwijd ziet het plaatje er gunstiger uit. We zien dat tegenover de verslechterde positie van de armen in de rijke landen een verbeterde positie staat van de armen in de arme landen, en die hebben dat harder nodig. Maar dat mag geen reden zijn geen aandacht te schenken aan de toenemende inkomen- en vermogensverschillen in de rijke landen.
Daar is overigens niet iedereen het mee eens. In Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat (hoofdstuk 3) stelt Maarten Boudry dat we ten onrechte ongelijkheid gelijk stellen aan armoede, en dat ongelijkheid heel gerechtvaardigd kan zijn wanneer de verdiensten van mensen voor de samenleving verschillen. Het gaat erom dat mensen over genoeg geld beschikken om een fatsoenlijk bestaan te leiden, niet of ze in inkomen achterblijven bij anderen. Nu ben ik het eens met de meeste stellingen die Boudry in zijn boek inneemt, maar niet met deze.
Meedoen in de samenleving
Ik denk dat om allerlei redenen voor mensen niet alleen hun absolute inkomenspositie telt, maar ook hun relatieve. Daarom is de Europese armoedegrens vastgesteld op 60% van het mediane besteedbare inkomen in een land. Dat ligt dus hoger naarmate een land welvarender is, en in Nederland een stuk hoger dan in Litouwen. Het percentage van de mensen onder de armoedegrens is daarmee een maat voor de inkomensongelijkheid, en staat los van het gemiddelde welvaartsniveau. Daar zal Boudry het dus niet mee eens zijn.
Ik wel. Ik denk inderdaad dat boven een bepaald niveau, zoals de beschikbaarheid van voldoende calorieën, armoede een relatief begrip is. Armoede betekent dat je niet mee kunt doen in de samenleving. Dat geldt bij voorbeeld als je schoolgaande kinderen hebt: wanneer je niet de kleren kunt betalen die op een school normaal zijn, of je kinderen kunt laten trakteren met hun verjaardag, of ze mee kunt laten gaan met het schoolreisje, betekent dat armoede. Bij schoolreisjes helpt het ook maar half als er een speciaal potje voor is, want dat je een beroep moet doen op zo’n potje is ook een vorm van armoede.
Je kunt het ook vergelijken met op vakantie gaan met een ander stel dat veel meer geld heeft. Die kunnen zich dan minder luxe veroorloven dan ze eigenlijk zouden willen, of moeten jou vrij houden als ze iets willen waar jij geen geld voor hebt. Dat is allebei ongemakkelijk. Alleen tussen ouders en kinderen ligt dat anders. Inkomensverschillen bemoeilijken dus sociale relaties.
Dat armoede meedoen belemmert zie je ook bij de digitalisering van de samenleving. Je kunt nauwelijks meer met de overheid communiceren wanneer je geen computer hebt, en bij de plannen voor een corona-app wordt er zonder meer vanuit gegaan dat iedereen een smartphone heeft. Dat zijn behoorlijke kostenposten, niet alleen vanwege de aanschaf, maar ook omdat computers onderhouden, beveiligd en vervangen moeten worden en een internetabonnement vereisen.
Woningen zijn in de loop van de tijd ook steeds luxer geworden. Ook sociale huurwoningen. Eenvoudige woningen zijn vaak ook gesloopt omdat ‘ze niet meer aan de eisen van de tijd voldeden’. Bewoners verzetten zich daar vaak tegen, maar woningcorporaties wisten het beter. Daardoor zijn mensen veel meer geld kwijt aan huur. Ook hier zie je de eis om je aan te passen aan de algemene welvaartsontwikkeling, die je armer maakt wanneer je eigen inkomen niet meegroeit.
Gelijke kansen
Vaak hoor je dat de overheid zich ertoe moet beperken dat kinderen gelijke kansen krijgen, maar zich niet met de uitkomsten moet bemoeien. Wie dat zegt, ziet over het hoofd dat ongelijke uitkomsten bij de ouders vanzelf tot ongelijke kansen voor de kinderen leiden.
Nu geldt dat niet alleen in materieel opzicht. Je kansen op school worden ook erdoor beïnvloed of je ouders je voorlezen en je met je huiswerk (kunnen) helpen. Maar rijke ouders kunnen ook bijlessen laten geven en eventueel hun kinderen naar een dure privé school sturen. Kinderen van rijke ouders kunnen het zich veroorloven na hun studie onbetaald een stage te lopen, anderen niet. Rijke ouders kunnen hun kinderen helpen bij het kopen van een huis, waardoor dat huis anderen aan hun neus voorbij gaat. En dan is er de vererving waarmee ongelijkheid van generatie op generatie wordt doorgegeven.
Positionele goederen
Woningen zijn in belangrijke mate positionele goederen. Dat zijn goederen waarvan de hoeveelheid zich niet of slechts langzaam aan de vraag kan aanpassen, zodat ze gaan naar degene die het meeste geld op tafel legt. Daarbij ondervinden mensen dus concreet nadeel wanneer iemand anders meer geld heeft. Het meest concreet zie je dat op een veiling. Er zijn maar weinig schilderijen van Rembrandt op de markt, en die gaan dus naar degene die het meeste geld op tafel kan leggen.
Nu zijn er ergere wantoestanden, maar wat voor antieke schilderijen geldt, geldt dus ook voor woningen, maar ook voor parkeerplaatsen. Er zijn weinig plekken waar je nieuwe parkeergarages kunt bouwen, en dus is er bij de bestaande parkeergarages een neiging de tarieven omhoog te gooien wanneer het drukker wordt, waardoor de meest kapitaalkrachtige gebruikers over blijven. En ook op de markt van huwelijk en relaties speelt geld een rol.
Politieke invloed
In Amerika zie je dat je met veel geld politieke invloed kunt kopen. Niet alleen presidentskandidaten zijn afhankelijk van donoren, maar ook iedereen die lid van het congres wil worden. Zoals alles uit Amerika, waait ook dit naar Nederland over. Het CDA heeft nu een club waarmee je voor veel geld het gezelschap van Kamerleden kunt kopen. En dat wordt dan weer gebruikt om voor de eigen financiële positie op te komen.
Het gaat trouwens niet alleen om het beïnvloeden van politici, met geld kun je ook advocaten en lobbyisten kopen. We hebben het geval gehad van de familie Poot die klaagde over een rechterlijke uitspraak, waarbij zij het gevoel hadden er het slachtoffer van te zijn dat ineens de samenstelling van de rechtbank was veranderd. Misschien hadden ze daar nog wel gelijk in ook, maar ze gaven de schuld aan de secretaris-generaal van Justitie, Joris Demmink, die daar echt geen invloed op heeft. Over deze Demmink gingen geruchten dat hij kinderen misbruikte, en daarom huurde de familie een advocaat in om hem tot in alle rechterlijke instanties het leven zuur te maken.
Herverdeelwinst
Een heel ander argument tegen inkomensverschillen is dat ze het totale welzijn verkleinen. Dat zit zo. Wanneer we honderd euro afnemen van iemand die per week duizend euro verdient, en we geven dat aan iemand die per week honderd euro verdient, dan ervaart die laatste een verdubbeling van zijn inkomen, terwijl de eerste er slechts 10% op achteruit gaat. Voor die eerste betekent het slechts een marginale verandering van zijn bestedingsmogelijkheden en daarmee van het welzijn dat hij daaraan ontleent, terwijl het voor de tweede een geweldige impact heeft. Daarom schreef Tinbergen ooit: ‘Van de verdeling komt de winst’.
Vaak gaan we er impliciet vanuit dat het welzijn dat je aan inkomen en bezit ontleent evenredig is aan de logaritme van het bedrag. Dat betekent bij voorbeeld dat wanneer ieders loon met hetzelfde percentage omhooggaat, de verschillen in welzijn niet veranderen. In zijn boek Feitenkennis classificeert Hans Rosling samenlevingen naar hun welvaartsniveau, waarbij een land een trede hoger wordt geplaatst wanneer het gemiddelde inkomen vier keer zo hoog is. Dat is dus ook een logaritmische schaal.
De consequentie hiervan is dat wanneer je een vaste hoeveelheid geld over de hele bevolking wilt verdelen, zodanig dat het daarmee gegenereerde welzijn maximaal is, je iedereen even veel moet geven. Dat veronderstelt wel dat die totale hoeveelheid geld door de herverdeling niet verandert, en daarmee is dit vooral een theoretische exercitie.
Conjunctuurpolitiek
Een laatste argument voor een gelijkmatige verdeling kun je ontlenen aan de conjunctuurpolitiek. Arme mensen zijn geneigd hun geld volledig uit te geven, rijke mensen sparen meer. In een tijd van recessie betekent het dat overdracht van geld van rijke naar arme mensen de koopkrachtige vraag vergroot, en daarmee meer mensen aan het werk helpt. Daar staat wel tegenover, dat wanneer inflatie dreigt door overbesteding, je het geld dus beter aan de rijken kunt geven. Ook wanneer je vindt dat we met zijn allen toch al te veel consumeren, kun je het geld beter aan de rijken geven, want die geven er minder van uit. Maar er zijn betere manieren om dat te bereiken.
Ik kom dus op zes argumenten voor een gelijkmatiger inkomens- en vermogensverdeling:
- Het bevordert dat iedereen mee kan doen in de samenleving
- Het bevordert gelijke kansen voor kinderen
- Het bevordert een eerlijke verdeling van positionele goederen
- Het verhindert dat sommigen meer politieke macht kunnen uitoefenen dan anderen
- Het bevordert het totale welzijn
- In tijden van recessie bevordert het de werkgelegenheid.
Dit is geen pleidooi voor een volledig gelijkmatige inkomen en vermogensverdeling. Ik zie ook wel in dat we het werk dat er in een maatschappij moet worden gedaan niet alleen kunnen verdelen op basis van vrijwilligheid of door het te verplichten, maar dat we een systeem van financiële incentives nodig hebben. Maar bij de inrichting van dat systeem moeten we ons wel bewust zijn van de nadelen van inkomens- en vermogensverschillen, en die niet te veel uit de hand laten lopen.