In mei gaan we weer stemmen voor het Europees parlement. In Brussel heerst daar grote opwinding over, maar ik denk dat in Nederland de meeste partijen de Europese verkiezingen toch vooral zien als een opiniepeiling inzake de nationale politieke krachtsverhoudingen. Dat geldt ook voor verkiezingen voor gemeenteraden en de Provinciale Staten. Politicologen noemen dat tweede-ordeverkiezingen, terwijl de verkiezingen voor de Tweede Kamer eerste-ordeverkiezingen zijn.

Bij eerste-ordeverkiezingen laten de meeste kiezers zich leiden door de ontwikkelingen binnen de betreffende bestuurslaag zelf. Zo leed de PvdA bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen een groot verlies, omdat degenen die in 2012 op die partij gestemd hadden in grote meerderheid het beleid van het kabinet Rutte II afkeurden.

Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2014 leed de PvdA bijna overal verlies. Dat kwam niet omdat er ineens in het hele land ontevredenheid was over het beleid van de lokale PvdA-politici, maar omdat de meeste kiezers hun stem lieten bepalen door hun mening over de landelijke politiek. Bij lokale en provinciale verkiezingen functioneren de namen van de nationale partijen als een soort merknaam, en het merk ‘PvdA’ was in 2014 behoorlijk sleets geworden.

Lokale en regionale verkiezingen gelden daardoor als een opiniepeiling voor de landelijke partijen. Daarom voeren landelijke politici daarbij ook campagne. Soms trekken landelijke politici ook consequenties uit nederlagen bij dergelijke verkiezingen. De slechte resultaten bij de Statenverkiezingen van 1966 en van 1982 maakten dat de PvdA zich terugtrok uit het kabinet. In 2006 trad Jozias van Aartsen af als politieke leider van de VVD omdat zijn partij volgens hem bij de raadsverkiezingen onvoldoende stemmen had gekregen. Dit zien we niet alleen in Nederland: in Duitsland legde Angela Merkel onlangs het voorzitterschap van de CDU neer na twee nederlagen bij deelstaatverkiezingen.

Wat maakt de Tweede Kamerverkiezingen tot eerste-ordeverkiezingen? In de eerste plaats dat kiezers veel meer belang hechten aan het beleid van de landelijke regering dan dat van provincies of gemeenten. Maar ook dat ze van dat beleid veel beter op de hoogte zijn, niet alleen via hun belastingaanslag, maar ook omdat de meeste media een landelijk bereik hebben. Daardoor kunnen de meeste mensen ook eerder de naam van een minister noemen dan van een wethouder – en zeker eerder dan die van een gedeputeerde – en is de opkomst bij landelijke verkiezingen ook veel hoger.

Ook de verkiezingen voor het Europees parlement zijn tweede-ordeverkiezingen. De opkomst is veel lager dan bij verkiezingen voor het nationale parlement, en de uitslag is vooral een weerspiegeling van de politieke verhoudingen in het betreffende land. Europese politici zijn ook weinig bekend bij hun achterban. Er is weinig belangstelling voor Europese politiek, en die belangstelling richt zich dan vooral op de Europese Raad, waarin men vertegenwoordigd wordt door de regeringsleiders, en niet op het Europese parlement.

Er zijn ook geen Europese media. Wat daar nog het meest bij in de buurt komt, is de internationale editie van The New York Times. De meeste kiezers zijn dus afhankelijk van de nationale media, en die richten zich vooral op het eigen regeringsbeleid inzake Europa, en niet op de verhoudingen binnen het Europese parlement. De taalkundige verbrokkeling van Europa werkt dat ook in de hand.

Nu is dat parlement ook een merkwaardig zootje. Elke partij die aan de verkiezingen heeft deelgenomen heeft er zijn eigen delegatie, en die delegaties vormen dan weer fracties. Soms maken meerdere delegaties uit één land deel uit van dezelfde fractie, zoals uit Nederland de VVD en D66. Sommige fracties zijn herkenbaar als Europese politieke stromingen, zoals de christen-democraten en de sociaal-democraten, maar andere fracties zijn voor buitenstaanders volstrekt onherkenbaar. Veel fracties kennen vreemde kostgangers, zoals de christen-democratische fractie die nog steeds niet met Orban heeft gebroken.

Vanwege de positie van Europa in de wereld zou het mooi zijn wanneer Europa één land was, met eigen belastingen, een eigen leger en een eigen zetel in de Veiligheidsraad. Maar dat stuit ook op diepgaande cultuurkloven. Vooral de Duitse geschiedenis speelt daarbij een rol. Door de hyperinflatie in de jaren twintig hechten ze nergens zo aan een harde munt – als het om economisch beleid gaat, hebben Duitse en Nederlandse socialisten meer gemeen met hun landgenoten in andere partijen, dan met hun zogenaamde geestverwanten in Zuid-Europa. De bombardementen in de Tweede Wereldoorlog hebben de Duitsers tot het meest pacifistische volk van Europa gemaakt.

Omdat de Europese verkiezingen tweede-ordeverkiezingen zijn, is er in de meeste landen weinig animo veel macht aan Europa over te dragen. De afstand van de kiezers tot de Tweede Kamer is al groot, maar die tot het Europees Parlement is nog veel groter. Zoals de Brexiteers zeiden: ‘These are people we don’t know’. Hoeveel macht er ook is overgegaan naar Brussel, ons politieke hart klopt nog steeds in Den Haag; niet uit nationalistische overwegingen, maar omdat dat vertrouwd is. En dat maakt dat elke overdracht van bevoegdheden ook democratisch verlies oplevert, omdat die bevoegdheden dan overgaan van een parlement dat gekozen wordt in eerste-ordeverkiezingen naar een parlement dat gekozen wordt in tweede-ordeverkiezingen.

Niet iedereen wil daarin berusten. In hun pamflet Voor Europa! pleitten Daniel Cohn-Bendit en Guy Verhofstadt in 2012 voor een ‘kwantumsprong’, waarbij in één keer tegelijk veel bevoegdheden, zoals de sociale zekerheid, overgedragen zouden worden op de Europese Unie, waarmee de verkiezingen voor het Europees Parlement eerste-ordeverkiezingen zouden worden.

In 2014 is ook geprobeerd om van de Europese verkiezingen eerste-orde verkiezingen te maken. Afgesproken werd dat de grote politieke families met een ‘Spitzenkandidat’, een ’topkandidaat’ zouden komen, en dat het Europees parlement alleen de Spitzenkandidat van de grootste fractie als kandidaat voor het voorzitterschap van de Europese Commissie zou accepteren. Dat is ook gebeurd, met als gevolg dat de christen-democratische Spitzenkandidat Juncker commissievoorzitter werd. Het heeft echter niet opgeleverd dat er dan ook tv-debatten tussen de Spitzenkandidaten werden uitgezonden waar heel Europa met de tong uit de bek naar zat te kijken. De opkomst bij de verkiezingen nam ook niet significant toe, en aan de uitslag was ook niets te merken.

De Duitse SPD voerde campagne met het argument dat je voor Martin Schultz moest kiezen als je wilde dat een Duitser commissievoorzitter werd, maar dat hielp ook al niet. Het gaf ook niet erg blijk van geloof in het belang van een Europa-breed debat: men zou raar opgekeken hebben wanneer in andere landen de christen-democraten stemmen hadden gewonnen met het argument dat je zo zou voorkomen dat een Duitser commissievoorzitter werd.

Desondanks zijn er nu opnieuw Spitzenkandidaten, terwijl het nu volstrekt onduidelijk is wat de betekenis ervan is. Onze landgenoot Frans Timmermans is Spitzenkandidat voor de sociaal-democraten, en ambieert dus het commissievoorzitterschap, maar hij houdt ook de optie open dat hij, als de sociaal-democraten niet de grootste worden – wat zomaar zou kunnen -, een coalitie vormt met anderen om toch commissievoorzitter te worden. Dan zou hij dus ook niet boos moeten worden wanneer hij alsnog gepasseerd wordt als hij wél wint, maar dat heb ik hem nog niet horen zeggen.

Intussen heeft het gedoe met de Spitzenkandidaten afbreuk gedaan aan de interne partijdemocratie binnen de PvdA. Om steun voor Timmermans bij de zusterpartijen te krijgen, moest voorkomen worden dat er intern in de partij over het lijsttrekkerschap zou worden gestemd, en werd Paul Tang vriendelijk verzocht zich terug te trekken. Zo konden de PvdA-leden wél stemmen wie er lijsttrekker werd bij de Eerste Kamerverkiezingen, terwijl er geen kiezer is die op die persoon kan stemmen, maar níét bij de Europese verkiezingen, waar dat juist wél kan. Een alternatief zou zijn geweest om de gezamenlijke leden van de sociaal-democratische partijen te laten beslissen over de Spitzenkandidat, wat de belangstelling ook vergroot had. Ik weet niet waarom dat niet gebeurd is, in de andere Europese partijen ook niet trouwens.

Ik verwacht dat het eerdere experiment met de Spitzenkandidaten volledig reproduceerbaar zal blijken, en dat ook dit jaar de Europese verkiezingen tweede-ordeverkiezingen zullen blijven. Timmermans zal het er ook niet beter op maken door vooral de populisten en illiberalen als tegenstander te kiezen in plaats van de neoliberalen, terwijl die juist de klassieke tegenstanders zijn van de PvdA. Veel afkeer van Brussel komt juist door de maniakale manier waarop men daar in de vrije markt gelooft, of het nu gaat om de toewijzing van sociale huurwoningen of om de functie van vliegveld Lelystad.

Het Europees parlement zal zo een bloedeloos geheel blijven, terwijl de echte zaken gedaan worden in de Europese Raad. Zolang er geen Europese identiteit bestaat die tot uitdrukking komt in een Europese publieke opinie, pan-Europese media en echte Europese partijen, is dat maar beter ook. Maar het maakt Europa minder slagvaardig op het wereldtoneel dan anders het geval zou zijn geweest.

Vrij Links lijn

Vrij Links is een meerstemmig platform. Tenzij anders vermeld, spreken auteurs op persoonlijke titel.

Vorig artikelOók godsdienst doet aan onderdrukking
Volgend artikel‘Het sprookje van de open grenzen is de natte droom van het bedrijfsleven’
Paul Bordewijk (1943) was onder andere wethouder in Leiden voor de PvdA. Hij publiceert regelmatig over politiek en bestuur in verschillende media, op dit moment vooral in Socialisme & Democratie en het digitale magazine De Leunstoel.