Voor een prikkie kocht ik op de rommelmarkt het in 1990 verschenen ‘De engel en het beest’, waarin Frits Bolkestein de invloed van de progressieve intellectueel op de politiek behandelt. Een mooie vondst, want ik had net gelezen dat Frits’ schrijfwerk wegbereidend zou zijn geweest voor de zegetocht van het rechts-populisme in Nederland. Dat zou ik nu zelf kunnen gaan beoordelen.
Volgens sommigen is Frits Bolkesteins neoconservatieve gedachtegoed, in de vorm van boeken, artikelen en essays, van doorslaggevend belang geweest voor de opkomst van nieuw dan wel radicaal rechts in Nederland, zoals die sinds het begin van deze eeuw plaatsvindt. Maar meer dan een blauwdruk vóór, leest ‘De engel en het beest’ vooral als waarschuwing tégen – al klinken in de verte de echo’s van Baudet en de zijnen door, wanneer Bolkestein het eigene, vertrouwde en het oude tegenover het andere, vreemde en het nieuwe positioneert. En zo zijn er voor degenen die vastbesloten zijn om het huidige discours te verklaren, hier en daar vast nog meer aanwijzingen te vinden.
Echter, als er in dit boek al werkelijk een concrete, strategisch te gebruiken aanzet te vinden is, dan moet dat Bolkesteins overtuiging zijn dat het belangrijk is om te blijven wijzen op de ideologische achtergrond van politieke posities; een advies dat door de apologeten van ‘nieuw rechts’ in hun bloeddorst wellicht iets te enthousiast ter harte is genomen, toen zij onlangs besloten om de culturele revolutie van 1968 als een soort dolkstootlegende in de markt te zetten.
Bolkestein daarentegen lijkt deze progressieve machtsgreep vooral te zien als een tijdelijke, maar niet onoverkomelijke jeugdige dwaling van een handjevol verwende en door narcisme gedreven oproerkraaiers, die het in beginsel goed bedoelden. Tevreden stelt hij vast, dat wat de invloed van de demonologie der progressieven betreft ‘het keerpunt inmiddels achter ons ligt’. Opgelet: dit schreef hij dus dertig jaar geleden.
Veel interessanter dan de wegbereidingsvraag is het idee van de ideeënstrijd, die als een rode draad door het boek loopt en waar hij zichzelf middels een slim trucje buiten tracht te manoeuvreren. In een notendop komt het er volgens Bolkestein op neer dat je helemaal geen ideologie nodig hebt wanneer je over voldoende gezond verstand beschikt. Ideologieën leiden maar tot utopieën, en utopieën vroeg of laat tot bloedvergieten. ‘De idee is gevaarlijker dan de atoombom’, aldus Bolkestein, zelf alle schijn van totaaldenken angstvallig vermijdend.
Desondanks verschijnt op goed moment de ‘stelling van Frits’, die erop neerkomt dat het uiteindelijk de meest stabiele samenlevingsvorm oplevert wanneer de burger door de staat in relatieve economische onzekerheid wordt gehouden. Hoe meer economische activiteit, hoe flexibeler en dus sterker de samenleving, zo is de gedachte. Wie aangemoedigd wordt om vooral zijn eigenbelang na te streven, zal zich bovendien minder snel met anderen bemoeien.
Bijkomend voordeel hiervan is dat, al wordt dit natuurlijk niet expliciet zo gezegd, wanneer iedereen concurrent is van elkaar, ‘de massa’ zich minder snel politiek zal organiseren, wat de kans op ordeverstoring aanzienlijk verkleint. Tevens zal het volk, mocht het in de toekomst alsnog ooit ontevreden raken, geeneens weten waartégen het precies in opstand zou moeten komen; politiek wordt inmiddels verkocht als noodzakelijk pragmatisme, waardoor de achterliggende ideologieën nog maar moeilijk herkenbaar zijn.
Ondanks dat Bolkestein van mening is dat de politiek zich verre moet houden van het -openlijk – leveren van schitterende vergezichten, erkent hij dat een bepaalde utopische dimensie in de politiek onontbeerlijk is. Door te waarschuwen dat ‘waar een ideële leegte ontstaat, deze vanzelf opgevuld zal worden’, legt hij de achilleshiel van het liberalisme bloot, dat nog een ‘hele kluif’ zal hebben aan de uitdagingen van de toekomst.
Achteloos somt de auteur de problemen op waarmee we te maken kunnen gaan krijgen: immigratie, fundamentalisme, een broos Europa en een autoritair, nationalistisch Rusland. Tevens wijst hij erop, het kapitalistisch utopisme ten spijt, dat economische groei niet automatisch gepaard hoeft te gaan met democratische ontwikkeling. Zelfs houdt Bolkestein rekening met de ‘opkomst van nationalisme en nieuwe ideologieën […] in ons eigen rusteloze land, waarin men soms terugverlangt naar gemeenschapszin, geestelijke waarden en hiërarchie’; je vraagt je af of iemand dit boek weleens gelezen heeft destijds.
Helaas weet de auteur de ideële leegte zelf ook niet op te vullen. Voorlopig zal het heil, wederom, moeten blijven komen van marktwerking en internationale vrijhandel: waar geld te verdienen is, wordt minder snel gevochten. Bovendien is handel bij uitstek de gelegenheid waarbij ideeën uitgewisseld worden, waarna het beste idee overblijft, aldus Bolkestein. Jammer genoeg legt hij niet uit hoe we ‘beste’ moeten interpreteren, en welke criteria we ter beoordeling dienen te gebruiken. Maar in darwinistische zin is de stelling hoe dan ook waar: om aan te spreken of om breed gedragen te worden, hoeft een idee niet perse waar of moreel juist te zijn.
Al met al is er in Bolkesteins geesteskind, op uitspraken als dat we af moeten van ons ‘zieligheidscomplex’ na, weinig rechts-subversief potentieel te vinden. Desalniettemin werpen de ideeëncrisis en de daarmee gepaard gaande cultuurstrijd zoals die inmiddels in volle hevigheid is losgebarsten, hun schaduw in het boek reeds vooruit. Met de door de auteur gepropageerde ‘visieloze’ politiek worden de mogelijkheidsvoorwaarden voor het uitbreken van nieuwe revoltes zowel geneutraliseerd als geschapen. ‘De engel en het beest’ is dan ook verplichte kost voor iedereen die wil begrijpen waarom de huidige situatie de huidige situatie is.