Het ziekenhuis biedt onderdak aan verhalen. Menselijke, authentieke verhalen. Herkenbare anekdotes die een spiegel bieden aan je ziel. Geen idee wat voor een persoon ik zou zijn geweest als ik geen verpleegkundige was geworden. Elke dag sta ik op mijn dienst met een gezonde dosis overmoed en vertrek ik naar huis met nederigheid. Omdat patiënten mensen zijn. Omdat mensen in alle situaties gevoelswezens zijn. Omdat mensen in alle situaties hunkeren naar zelfbeschikking, vrijheid en autonomie.
Het moet tijdens de beginjaren in dit appartement geweest zijn. Ik woonde en leefde in een nieuwe omgeving, waar de muren mij nog niet kenden. Tikkende buizen van een verwarmingstoestel en de vallende druppels van een lekkende kraan – nu herkenbaar, toen nog nieuw en onbekend – zorgden voor een symfonie. Ik was vastbesloten om er een warm nest van te maken. Ik ging opnieuw beginnen na een vechtscheiding, die vijf jaar had geduurd, in een nieuwe stad met een nieuwe job. Ik had de vrijheid ontdekt en die leidde me naar Hasselt.
Ik ben een chaoot in rustmodus. Ik ben ontredderd in een steriel witte keuken, hulpeloos met een stofzuiger, hopeloos verloren tussen winkelrekken vol poetsproducten in een supermarkt. Wat ik wel kan, is een wereld creëren voor mezelf waar ik mijn chaos omarm en zacht ben voor mezelf. In mijn eigen vacuüm, in mijn eigen hoofd. Dit appartementje heeft mij hartelijk en warm verwelkomd. Ik blijf hier tot het einde van mijn dagen, dacht ik toen. De telefoon onderbrak mijn mijmeringen tijdens het schilderen. Ik was weer in mezelf gekeerd, op automatische piloot. Het rinkelen van de telefoon drong niet direct door.
Een vrouwenstem stelde zichzelf voor als Diane, de hoofdverpleegkundige van een woonzorgcentrum. Ze viel meteen met de deur in huis. Het woonzorgcentrum had een bejaarde vrouw van Turkse afkomst tijdelijk opgevangen en het personeel en de nieuwe bewoonster ondervonden communicatieproblemen. De taalbarrière was te groot. Dat zorgde begrijpelijkerwijze voor angst en spanning bij de nieuwe bewoonster, die zich in de beginfase van dementie bevond. Of ik haar in haar eigen taal kon geruststellen aan de telefoon, misschien, want haar familie was tijdelijk niet bereikbaar wegens vakantie.
Ze kwam aan de telefoon en riep haar onschuld uit: ‘Ik heb niks gedaan, ik ben bang, kom mij redden, mijn kind!’
Het moest je eigen moeder maar zijn. Eenzaam en verlaten, in een vreemde omgeving met allemaal onbekende mensen waarvan je denkt dat ze je volproppen met pilletjes om je te kalmeren. Wantrouwen ontstaat uit angst, uit onwetendheid, uit teleurstelling. Ze kalmeerde toen ik over het zorgpersoneel sprak, dat ze niet bang moest zijn voor de mensen die haar met veel liefde en goede bedoelingen benaderden. Dat ze zich maar eens moest laten verwennen door al die mensen die haar wilden verzorgen. En dat ze vooral moest denken aan mijn woorden: ‘mensen geven om mensen.’ Ik weet niet hoe het met die bejaarde vrouw is afgelopen. Zelf bleef ik onder de indruk van dit surreëel gesprek.
Jaren later verzorgde ik twee oude dames in het ziekenhuis op de acute afdeling geriatrie. Marie en Fatma lagen op dezelfde kamer: beiden op leeftijd, beiden prettig gestoord, beiden wantrouwend naar het zorgpersoneel. Marie schermde zich van de verpleegkundigen af. Ze gooide met alles binnen handbereik naar ons. Fatma vloekte in het Turks wanneer we de wondjes op haar arm verzorgden. Ze keken samen elke avond naar een kookprogramma voor het avondjournaal.
Fatma begreep het Nederlands niet, maar ze praatte over de Turkse keuken in het Turks tegen Marie. Marie knikte begripvol als Fatma over de dikke, vlezige tomaten van haar dorp in Turkije sprak. Fatma zweeg als Marie over haar moeder vertelde die ’s morgens warme havermoutpap voor haar en haar broertjes maakte. Wij, de verpleegkundigen, keken toe met enige nederigheid. De onderlinge taal is vaak de taal van de harten.
Marie ging cognitief snel achteruit. Fatma onderging een spoedoperatie. Ze bleven elkaars kamergenoten. Marie waakte aan het bed van Fatma terwijl ze herstelde van de narcose die in haar lichaam bleef rondwaren. Fatma bleef verward, bleef steken in de narcose. Ze dwaalde ’s nachts door de ziekenhuisgangen met haar wandelstok. Marie liep achter haar aan, als een chaperonne. Moest Fatma vallen, dan kon Marie het personeel dat ze beiden zo wantrouwden, waarschuwen.
Fatma vocht tegen haar eigen schaduwen in de kamer, trok haar geruite winterjas aan en maakte aanstalten om het ziekenhuis te verlaten. Ze zwaaide met haar wandelstok naar iedereen die haar wilde tegenhouden. Ook ik mocht een paar keer het uiteinde van de stok tussen mijn ribben voelen. Doodop en verslagen zat ze daarna op de rand van haar bed, te huilen en te fluisteren in haar eigen taal:
‘Ik geef het op, ik kan niet meer. Ik geraak hier niet meer buiten.’
Marie kon niet meer zelfstandig wandelen en hield zich vast aan de relaxzetel om naar het bed van haar kamergenote te schuifelen. Ze ging naast Fatma zitten en hield haar handen vast.
‘Ik ben bij je, morgen proberen we het opnieuw.’
Elke avond herhaalde zich een vluchtpoging. Na het kookprogramma, tijdens het reclameblok voor het avondjournaal. En dit duurde totdat ze medisch ontslagklaar waren.
Geef mij later ook maar een vluchtmaatje zoals Marie en Fatma. Met passie, rebellie en vastberadenheid, vechtend voor mijn vrijheid. Prettig gestoord en met een wandelstok.