De maatschappelijke tweedeling, die in Nederland steeds scherper wordt, heeft diepe wortels in het onderwijs. Bij deze stelling zullen velen waarschijnlijk denken aan het basis- en voortgezet onderwijs, met zijn onderscheid tussen zwarte en witte scholen. Ik wil het hier vooral hebben over wat er daarná aan onderwijs wordt genoten. Of beter gezegd: over wie er na het verstrijken van de leerplichtleeftijd verstoken blijft van onderwijs. Want juist daar wordt de maatschappelijke tweedeling onomkeerbaar. We kunnen dit voorkómen door een voorstel van Milton Friedman creatief toe te passen: de onderwijsvoucher voor volwassenen.
De gespleten samenleving
De ene helft van Jong Nederland bestaat uit jongelui die na de middelbare school verder gaan studeren, minimaal vier jaar en meestal meer. Zij gebruiken die studietijd bij voorkeur om nieuwe vrienden te maken, toekomstige partners uit te proberen, en vooral “lekker chillen”. De meesten krijgen daarna een redelijk lucratieve baan die vrijwel altijd toegang geeft tot allerlei cursussen; zodat ze vrij gemakkelijk van de ene naar de andere functie of baan kunnen overstappen, en redelijk soepel de eindstreep halen. En mocht dat laatste toch allerlei problemen opleveren, dan wordt er voor hen meestal wel een leuke ontslagregeling bedacht.
De andere helft van de Nederlandse jeugd bestaat uit jongeren die tot hun zestiende (leerplicht) of achttiende (kwalificatieplicht) levensjaar naar school gaan, een combinatie van vmbo en mbo. Daarna betreden ze het arbeidsproces – als ze een baan kunnen krijgen – en krijgen na verloop van tijd in toenemende mate last van de grillen van de conjunctuur en van onvoorspelbaar overheidsbeleid. Daardoor verdwijnen ze geleidelijk van de arbeidsmarkt en komen dan nog maar moeilijk aan de bak, behalve misschien in het grijze of zelfs zwarte circuit.
De gevolgen van deze tweedeling kunnen we onder meer aflezen uit de verschillen in arbeidsparticipatie. Bij de laagopgeleiden ligt deze met 52% aanmerkelijk lager dan bij middelbaar- (74%) en hoogopgeleiden (84%), een verschil dat het laatste decennium steeds groter is geworden. En voor zover ze nog aan het arbeidsproces deelnemen, dan is dat relatief vaak op tijdelijke basis, zo blijkt uit een CPB-Achtergrondrapport. ‘Van de laagopgeleiden werkt 31,4% op een flexibel contract, terwijl dat voor hoogopgeleiden maar de helft is, 14,7%’ (p. 20). En bovendien hebben ze dan veel minder kans op een vast contract: ‘Hoogopgeleiden hebben 22% kans één jaar later een vast contract te hebben, laagopgeleiden 14%. De kans één jaar later geen werk te hebben is 11% voor hoogopgeleiden en 19% voor laagopgeleiden’ (p. 6). Veel laagopgeleiden hebben dus als enige zekerheid dat ze tot hun AOW in onzekerheid verkeren.
Over het verlangen naar de AOW
Het spreekt voor zich dat je nu eenmaal minder jaren opleiding nodig hebt om metselaar te worden dan voor het beroep van medisch specialist. Dit verschil in onderwijstraject was vroeger helemaal geen probleem, toen de beroepsopleiding voldoende was om de rest van je werkzame leven als metselaar je brood te verdienen. Dat is vanwege technische, economische en maatschappelijke veranderingen steeds minder het geval. Je hele leven bij dezelfde baas werken, dat is nog wel weggelegd voor een hoogopgeleide, vooral als je bij de (semi-)overheid terecht komt. Voor de laagopgeleiden geldt dat echter veel minder. Bedrijven – ook in de collectieve sector – worden vaker gereorganiseerd; functies worden opnieuw gedefinieerd, nieuwe organisatieprincipes toegepast en vervolgens weer ingeruild voor nieuwe hobby’s van stafleden en management.
Ik begrijp heel goed dat laagopgeleiden intens verlangen naar hun AOW, en dus gaan stemmen op de partijen die het meest overtuigend pleiten voor een AOW-leeftijd van 65 jaar. En dat ze boos zijn op de andere helft van Nederland – die ze, niet bepaald ten onrechte, als de maatschappelijke elite beschouwen – omdat zij deze maatschappelijke tweedeling misschien wel met woorden maar niet met daden aanpakt. Het is daarom niet vreemd dat laagopgeleiden oververtegenwoordigd zijn in de PVV-aanhang. Niet omdat ze dom zijn, zoals sommige linkse intellectuelen hooghartig denken, maar omdat ze protesteren tegen een maatschappij die hun kwaliteiten onvoldoende waardeert en waar ze zich moeten voegen in een stramien dat niet het hunne is.
Doorleren is geen optie
De ‘onderste helft van Nederland’ net zo lang laten doorleren als de ‘bovenste helft’ is natuurlijk geen oplossing. Die jongens en meisjes zijn juist blij dat ze van school af kunnen. Ze werken liever met hun handen en in de praktijk. Op boekenwijsheid zitten ze niet te wachten, en op die leeftijd evenmin op algemene vaardigheden als presenteren en discussiëren, die ook in het lager en middelbaar beroepsonderwijs steeds meer afgevinkt moeten worden. Dat heeft D66, de partij die altijd zo hamert op beter onderwijs, blijkbaar niet begrepen want bij het mbo heeft zij het alleen over dóórleren.
Die oplossing is gebaseerd op de veronderstelling dat de startopleiding voldoende is om zonder problemen de AOW-leeftijd te halen. Die veronderstelling geldt misschien nog wel voor de ‘bovenste helft’ omdat latere bijscholing daar meestal afdoende is en tot de tertiaire arbeidsvoorwaarden behoort. Voor de meeste mensen in de onderste helft daarentegen kan deze aanname regelrecht de prullenmand in. Ten eerste omdat de AOW-leeftijd steeds verder naar boven gaat, wat voor laagopgeleiden een groter probleem is dan voor hoogopgeleiden – omdat zij eerder zijn gaan werken en meestal in slechtere arbeidsomstandigheden.
Laaggeschoolde functies zijn bovendien sterk onderhevig geworden aan veranderingen op technologisch, organisatorisch en maatschappelijk terrein. Om deze veranderingen bij te houden is bijscholing alleen voldoende voor de korte termijn. Voor de wat langere termijn zullen de meesten een heel ander vak moeten leren, en dat gaan hun huidige werkgevers natuurlijk niet betalen; zeker niet als ze op een flexibel contract werken.
Daarom is belangrijk dat juist laagopgeleiden rechten krijgen om zich te laten bij- of omscholen, waar en vooral wanneer zij dat zelf willen, en zonder afhankelijk te zijn van hun baas. Dit recht op Leren-op-Leeftijd (LoL), wat ik beter vind klinken dan het ouderwetse volwassenenonderwijs of het modieuze lifelong learning, kan worden gerealiseerd door de onderwijsvoucher van Milton Friedman.
Keuzevrijheid door onderwijsvouchers
Het basisidee van de onderwijsvouchers is heel simpel. Ieder kind krijgt als het ware een chequeboek voor een X-aantal jaren basis- en voortgezet onderwijs. Met die vouchers kunnen de ouders terecht bij iedere organisatie die over de benodigde papieren beschikt om op een bepaald niveau onderwijs te geven. Voor Friedman was zo’n chequeboek een middel om Amerikaanse ouders minder afhankelijk te maken van de plaatselijke openbare school; met die vouchers kunnen ze hun kinderen ook naar een particuliere school sturen, eventueel in een andere wijk, dorp of stad.
Mijn voorstel daarentegen heeft betrekking op het onderwijs na de leerplichtleeftijd. Geef iedere jongere vanaf zijn achttiende recht op bijvoorbeeld vijf jaar onderwijs, in de vorm van vouchers met een geldbedrag dat uitsluitend aan onderwijs mag worden besteed, en aan coaching die hij op dat vlak nodig denkt te hebben. Voor het overige is hij helemaal vrij om een keus te maken uit de aangeboden onderwijsvoorzieningen, waar en wanneer hem dat goeddunkt. Hij kan die vouchers meteen opmaken, zoals de meeste jongeren met middelbaar onderwijs waarschijnlijk zullen doen, maar ook verspreiden over zijn werkzame leven. Een metselaar kan zich op zijn 25e en 35e laten bijscholen, op zijn 45e gedurende twee jaar laten omscholen tot verpleegkundige (‘tijd voor mijn vrouwelijke kant’), en zelfs op zijn 60e de laatste voucher benutten om zich te bekwamen in een hobby waarmee hij zijn laatste levensjaren wil vullen.
Dat laatste kan toch niet de bedoeling zijn, zal menigeen nu denken. Maar wat vinden we dan van al die jongeren die kunstacademie, conservatorium, filosofie, theologie, bedrijfskunde of een andere ‘bezigheidstherapie’ volgen die (veel) meer kost dan het collegegeld? Voor hun persoonlijke ontwikkeling kunnen deze studies heel belangrijk zijn, maar heeft de maatschappij zoveel afgestudeerden nodig op deze terreinen? Waarom dan wel allerlei paternalistische eisen stellen als laagopgeleiden iets willen leren wat zij belangrijk vinden?
Maatwerk
Wat we ook moeten toestaan, is het leren in een productiebedrijf, bijvoorbeeld door een combinatie van stage en studie. Als het gaat om leren ‘met de handen’, zoals bij metselaar, automonteur of schilder, of om tacit knowledge – kennis die je alleen kunt verwerven door veel te oefenen – kan dat beter ter plekke gebeuren dan in een of andere onderwijsfabriek. Voor alle duidelijkheid: ik heb het niet over bijscholing voor de huidige functie maar over het onderwijs ten behoeve van een nieuw beroep, functie of baan.
Bijkomend voordeel is dat een werkgever veel makkelijker in zee zal gaan met een nieuwe werknemer die de benodigde kennis en vaardigheden nog grotendeels ontbeert. Hij kan immers met hem of haar een maatwerkafspraak maken over de verdeling van de kosten: de nieuwe werknemer kan (een deel van) zijn onderwijsvoucher inzetten, de werkgever de opleidingsplek plus een financiële vergoeding bovenop een soort basisinkomen dat gelijktijdig met de onderwijsvoucher wordt toegekend.
Het spreekt voor zich dat deze vouchers zowel bij particuliere als publieke onderwijsinstellingen, bedrijven of leerplekken kunnen worden besteed. De overheid moet er uitsluitend voor zorgen dat bepaalde wetten worden nageleefd of specifieke maatschappelijke prioriteiten worden gerealiseerd, Dat hoeft overigens niet te betekenen dat voor de uitvoering van deze taken louter ambtenaren worden ingezet. De belangrijkste meerwaarde van de overheid ligt in regievorming – en een theaterstuk wordt er niet altijd beter van wanneer de regisseur de belangrijkste toneelrol gaat spelen.
Dwangbuis
Het systeem van onderwijsvouchers is ook in het voordeel van de bevoorrechte groep jongeren die momenteel na hun achttiende nog een paar jaar kunnen studeren. Die zitten eveneens in een dwangbuis: na de middelbare school één jaar reizen of werken, dat kan nog wel, maar daarna moet je toch weer snel verder met studeren. Want op latere leeftijd een compleet nieuwe studie doen is in Nederland zeer ongebruikelijk, en in de praktijk vrijwel onmogelijk. De Open Universiteit biedt weliswaar een alternatief maar als je die studie naast je werk en je gezin moet doen, duurt het helemaal erg lang.
Het vouchersysteem verlost de studenten en de onderwijsinstellingen tevens van die domme outputfinanciering. Dit product uit de koker van neo-liberale economen lijkt op papier zo efficiënt: geef onderwijsinstellingen een financiële prikkel om de studenten zo snel mogelijk naar de eindstreep te brengen, dan zullen ze er alles aan doen om hen goed onderwijs te geven. Hoe naïef kun je zijn!?
Het geeft onderwijsinstellingen vooral een prikkel om zoveel mogelijk studenten aan te trekken. En om onderwijsgelden te verspillen aan reclame en andere windowdressing. Als de studenten eenmaal binnen zijn, dan schakelen ze overwegend docenten in die je toch niet kunt ontslaan – of de flexwerkers die je weer snel op straat kunt zetten. Je laat de studenten snel afstuderen, eventueel met een ‘genade-zesje’ en bij voorkeur op onderzoeksthema’s en -methoden die de universitaire medewerkers zelf prefereren. Zo zorg je ervoor dat het onderwijs zo min mogelijk ten koste gaat van het onderzoek, waar je uiteindelijk zelf op wordt afgerekend.
Kortom, zoals ik eerder hebt betoogd, wordt op de huidige Alma Mater steeds meer gekloond en geklooid – wat leidt tot verspilling en tot aantasting van de keuzevrijheid, voor studenten en uiteindelijk ook voor docenten.
Het systeem van onderwijsvouchers scoort op deze twee criteria aanzienlijk beter. Als je zelf mag beslissen wanneer en waar jij je eigen onderwijsgeld besteedt, dan wil je waar voor je geld. Je wilt iets leren waarmee je echt vooruit kunt, om je toekomstplannen te realiseren of een felbegeerde baan te bemachtigen.
Bovendien zorgen onderwijsvouchers voor veel meer diversiteit en gezonde wedijver. Je bent immers niet alleen aangewezen op de gevestigde onderwijsinstellingen, die elkaar eerder na-apen dan dat zij met uiteenlopende onderwijsconcepten durven te werken. Ook bedrijven of allerlei ngo’s kunnen de onderwijsmarkt op, en zullen waarschijnlijk de aansluiting tussen schoolbanken en werkplek een stuk beter realiseren.
Het kruimelwerk voorbij
Er wordt in Nederland al heel lang nagedacht over en geëxperimenteerd met onderwijsvouchers. Deze experimenten gingen tot dusver niet erg ver en hadden een beperkt toepassingsgebied. Illustratief is het meest recente voorbeeld, het ‘experiment vraagfinanciering’ dat door het ministerie van OCW is opgezet. Om te beginnen komt er slechts een kleine groep in aanmerking, namelijk alleen de mensen die willen doorleren. Ook het eerdere adviesrapport Flexibel hoger onderwijs voor volwassenen zegt niets over onderwijs voor de ‘onderste helft van Nederland’ die behoefte heeft aan heel ander onderwijs. Bovendien geeft de voucher slechts een korting van 1250 euro op het collegegeld dat maximaal 3750 euro mag bedragen; niet per jaar maar per module! De student moet voor het resterende bedrag gaan bedelen bij zijn werkgever, of zelf bijpassen. Ook in het laatste geval blijft hij afhankelijk van zijn werkgever die hem immers het inkomen verschaft waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien. Vandaar mijn voorstel om de onderwijsvoucher te koppelen aan een garantie-inkomen voor dezelfde periode – wat dus duidelijk anders is dan een onvoorwaardelijk basisinkomen.
Vertonen vrijwel alle Nederlandse experimenten met onderwijsvouchers een vergelijkbaar kruimelwerk, het achterliggende principe is in ons land wel op een andere manier gerealiseerd, met name voor het lager en voortgezet onderwijs. Ik doel op de Grondwetswijziging van 1917. Vanaf 1848 is er weliswaar vrijheid van onderwijs, maar alleen de openbare scholen kregen geld uit de staatskas. Vanaf 1917 geldt de bekostiging uit algemene middelen ook voor de niet-openbare scholen. Dit betekent dat de keuzevrijheid niet wordt belemmerd door financiële consequenties, een principe dat eveneens wordt gerealiseerd door ieder kind een voucher te geven, zoals Friedman bepleit.
Ook nu, precies honderd jaar later, hebben we een radicale beslissing nodig, maar dan voor Leren-op-Leeftijd. Door een garantie-inkomen in te voeren en door de ‘onderste helft’ van Nederland dezelfde onderwijsrechten te geven, in de vorm van vouchers, als de bovenste helft momenteel de facto geniet.
Het succes van Trump en Johnson, en in eigen land van achtereenvolgens Fortuyn, Wilders en Baudet, maakt één ding heel duidelijk: een groot deel van de bevolking wil radicale oplossingen, en zal niet langer genoegen nemen met kleine aanpassingen van de huidige structuren. De progressieve beweging kan alleen terrein terugwinnen door daar even radicale, maar betere oplossingen tegenover te stellen.
Dit artikel verscheen eerder op het blog van deze auteur
Foto: Moises Camacho